Platform Modernisering Strafvordering

Pmsv

De procesinleiding

Het goede moment voor regie

Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Prof. mr. J.M. Reijntjes, 'De procesinleiding', Platform Modernisering Strafvordering februari 2020, DOI: 10.5553/PMSV/258950952020003003001
  • 1 Inleiding

    Ofschoon de minister van justitie ons verzekert dat de voorgenomen herziening van het Wetboek van Strafvordering (Sv) alleen gericht is op ‘modernisering’, en geen fundamentele wijzigingen beoogt, wordt toch voorgesteld om een aantal vertrouwde begrippen te vervangen door andere. Dat is uiteraard niet alleen een kwestie van taalgebruik; er zit iets achter. Zo is onder meer de dagvaarding ten dode opgeschreven. Zij zal, als het aan de minister ligt, ten offer vallen aan het streven naar kortere doorlooptijden. Kortere doorlooptijden vergen een strakkere, en ook eerder ingezette, regie van de rechter. Die wordt door de huidige regeling onvoldoende gewaarborgd, waardoor de behandeling ter terechtzitting te vaak moet worden geschorst. De diagnose lijkt juist, maar geldt dit ook voor de aanbevolen remedie?

  • 2 Dagvaarding en dagbepaling

    Ieder strafproces begint met een beslissing tot vervolging (art. 167 lid 1 Sv) en, in samenhang hiermee, het ontwerpen van een tenlastelegging. Dit gebeurt op het parket, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, wanneer hij vindt dat het opsporingsonderzoek voldoende is afgerond en de zaak vanuit zijn standpunt zittingsrijp is. De eerste zichtbare daad van vervolging is meestal het uitbrengen van de dagvaarding waarin de tenlastelegging is vervat. Volgens het huidige Wetboek van Strafvordering neemt het strafgeding hiermee een aanvang, nauwkeuriger uitgedrukt: doordat de officier van justitie een dagvaarding ter betekening aan de verdachte doet uitgaan (art. 258 lid 1 Sv).1xOpvallend is het grote aantal voorschriften dat is opgenomen tussen art. 167 Sv (vervolgingsbeslissing) en art. 258 Sv (de uitvoering ervan); de meeste horen daar helemaal niet thuis – in elk geval niet méér sinds het GVO is afgeschaft. Dat de dagvaarding ook de rechter moet bereiken valt er niet met zoveel woorden in te lezen; het wordt als vanzelfsprekend aangenomen. De betekening aan de verdachte vormt de eerste hobbel waar de zaak overheen moet. Die betekening mislukt nogal eens – een belangrijke bron van vertraging.2xDe minister heeft kennelijk de hoop opgegeven dit te kunnen oplossen. Toch zou digitale betekening aan de raadsman een goede optie zijn – maar daarover gaat dit artikel niet. Dan wordt toch een soort geding gevoerd: over de betekening kunnen standpunten worden uitgewisseld, en meestal gebeurt dat ook, al is het heel beknopt. Meer dan een vóórgeding levert dit echter niet op; tot een inhoudelijke behandeling kan het uiteraard niet komen. Stelt de rechter vast dat de betekening werkelijk niet is gelukt, dan moet hij volstaan met het uitspreken van zijn oordeel dat de dagvaarding nietig is. Alles moet dan opnieuw beginnen – als de officier de handdoek ten minste niet in de ring gooit en aan de zo onfortuinlijk begonnen vervolging een einde maakt.
    We weten allemaal dat de functie van de dagvaarding een drieledige is: de verdachte wordt opgeroepen om op de daarin aangegeven tijd en plaats te verschijnen, hij wordt op een aantal procedurele rechten gewezen, en door de tenlastelegging wordt het onderwerp van het geding bepaald. In alle drie de functies richt zij zich tot de verdachte, maar in de derde ook (misschien zelfs: vooral) tot de rechter. Die is inmiddels haast ongemerkt in de zaak betrokken geraakt; de dagvaarding kan immers pas worden uitgebracht nadat de voorzitter van de rechtbank ‘op het verzoek en de voordracht van den officier’ heeft bepaald voor welke datum de verdachte en de andere procesdeelnemers moeten worden opgeroepen (art. 258 lid 2). Dit gebeurt tegenwoordig door de zaak (al dan niet door tussenkomst van een ‘verkeerstoren’) op het eerder vastgestelde zittingsrooster te plaatsen. Zo gaat het tenminste in de alledaagse gevallen (‘bulkzaken’).

  • 3 Voorzittersbeslissingen

    De voorzitter van de strafkamer heeft sinds 2005 de bevoegdheid om maatregelen te nemen die een behoorlijk verloop van het strafgeding moeten waarborgen.3xWet van 10 november 2004, Stb. 2004, 579, in werking getreden op 1 januari 2005, gewijzigd bij wet van 1 december 2011, Stb. 2011, 600 en 601. Deze regie is bedoeld om de meer complexe zaken (het ‘maatwerk’) op orde te brengen. Hiertoe neemt hij (of een door hem daarmee belaste functionaris) aan de hand van de tenlastelegging, globaal kennis van het dossier. Hij bepaalt niet alleen de hoeveelheid tijd die voor de zaak moet worden uitgetrokken, maar kan ook (art. 258 lid 2 Sv) de verdachte opdragen in persoon te verschijnen, daartoe diens medebrenging bevelen, de medebrenging gelasten van getuigen waarvan de officier te kennen heeft gegeven dat hij hen zal oproepen, de officier opdragen ontbrekende processtukken en stukken van overtuiging alsnog over te leggen en hem bevelen bepaalde aanvullende onderzoekshandelingen te (doen) verrichten (voortgezette opsporing). In een afzonderlijk en wat verdwaald voorschrift is vastgelegd dat hij ook zelf getuigen of deskundigen mag doen oproepen waarvan hij vindt dat zij ter zitting moeten worden verhoord (art. 263 lid 4 Sv).
    Als de rechter regie voert, gebeurt dit ambtshalve. Niets belet het Openbaar Ministerie (OM) en de verdediging om bepaalde beslissingen uit te lokken, maar het wetboek voorziet daar niet in en het gebeurt dan ook zelden. Meestal komt het niet eens tot regie, en volstaat de rechter met een oordeel over de benodigde zittingsruimte. Pas daarna volgt de dagbepaling. Betekend is er dan nog niets. Controle op de deugdelijkheid van de tenlastelegging blijft achterwege. De verdediging heeft pas vanaf de betekening het recht om alle processtukken in te zien. Zijn die (in haar ogen) niet compleet, dan wordt zij geacht de officier te vragen daar iets aan te doen. Wil zij dat getuigen of deskundigen worden gehoord, dan moet zij ook dat aan de officier vragen. Omdat het nogal eens voorkomt dat zij van het OM niet eens antwoord krijgt, of alleen een simpele afwijzing, spaart zij haar wensen meestal op tot bij de rechter. Vaak gaat de eerste zittingsdag dan ook heen met het inhalen van wat werd verzuimd: het nemen van beslissingen over vragen als: wie moeten ter zitting aanwezig zijn, dienen nog stukken te worden verstrekt c.q. overgelegd, is nog aanvullend onderzoek nodig, enzovoort. Het kan dan vervolgens weer een (soms: flink) aantal weken duren voordat eindelijk de inhoudelijke behandeling plaatsvindt.

  • 4 Dagbepaling in hoger beroep

    De wetgever stelde zich voor dat de stukken van een strafzaak, nadat daarin hoger beroep is ingesteld, naar de griffie van het hof worden gezonden, waar de voorzitter, ‘zo mogelijk binnen acht dagen (…) op voordracht van de advocaat-generaal’, de dag van de terechtzitting bepaalt, zodat het OM voor deugdelijke oproeping kan zorgen (art. 412 Sv). Let op: van een verzoek van de advocaat-generaal om dagbepaling is geen sprake, het initiatief is hier aan de voorzitter, die voor tijdige hervatting van de zaak dan ook de volle verantwoordelijkheid draagt. Niet alle hoven zijn zich er ten volle van bewust dat dit hen ook (op zijn minst: mede) verantwoordelijk maakt voor een tijdige inzending van de stukken door de rechtbank. Van hen mag (een vorm van) toezicht worden verwacht op het tijdig uitwerken van vonnissen en processen-verbaal. De wet voorziet daarin echter niet, en er komt dan ook weinig van terecht. Hier ligt opnieuw een belangrijke bron van vertraging. Als de zaak dan eindelijk bij het hof is binnengekomen, blijft een dagbepaling binnen acht dagen steevast uit. Dit komt vooral doordat, behalve het hof zelf, ook het parket zijn plan moet trekken; op de door het hof te bepalen zittingsdatum dient immers een advocaat-generaal beschikbaar te zijn, en die verlangt meestal een langere voorbereidingstijd dan de verdediging wordt toegekend. Het hof stelt zich meestal afwachtend op: zonder groen licht van het parket gaat het niet aan de slag. Het dossier verhuist bovendien, zonder enige noodzaak, nogal eens van de griffie naar het parket – en wanneer komt het daar weer vandaan? Grof gezegd: wanneer de advocaat-generaal het zover heeft. In de tussentijd verliest het hof de zaak uit het zicht. Het duurt soms lang voordat de zaak weer opduikt en met de agenda van de behandelende advocaat-generaal in de hand een zittingsdatum kan worden gezocht (de ‘voordracht’ aan de verkeerstoren). Pas nu kunnen dezelfde ‘voorzittersbeslissingen’ worden genomen als in eerste aanleg. Het zou praktischer zijn om gewoon de wet te volgen en hof en advocaat-generaal het hunne niet achtereenvolgens, maar tegelijkertijd te laten doen. Het dossier dient intussen te blijven waar het (ook volgens de wet) hoort, namelijk bij het hof. Zo blijft de druk op de ketel. De wet hoeft hiervoor niet te worden gewijzigd, maar het kan geen kwaad om ieders verantwoordelijkheid wat nadrukkelijker vast te stellen. De minister wil daarin voorzien: de dagbepaling in hoger beroep geschiedt straks alleen nog ‘in overleg met de advocaat-generaal en zo mogelijk in overleg met de verdachte of zijn raadsman’ (ontworpen art. 5.4.2.4). Het lijkt maar een kleine stap voorwaarts, maar zij is van principieel belang.

  • 5 Problemen rond de voorzittersbeslissing

    Voorzittersbeslissingen worden ambtshalve en zonder hoor en wederhoor gegeven. De wetgever stond niet voor ogen dat rekening zou worden gehouden met wensen van OM en verdediging. Formeel kent de voorzitter die niet eens; in een weg naar de rechter is immers niet voorzien. De verdachte kan zich dan ook niet, om maar een dwarsstraat te noemen, verzetten tegen een hem opgelegde verplichting om ter zitting te verschijnen. Dat komt weliswaar zelden voor, maar bij ernstige delicten is er een duidelijke tendens om hem vaker te nopen in persoon zijn standpunt te komen toelichten.4xDe hier soms gebruikte term ‘verantwoording af te leggen’ verdraagt zich slecht met het wettelijk vermoeden van onschuld, en kan daarom beter niet worden gebruikt. Een verschijningsplicht is overigens nauwelijks afdwingbaar; tot daadwerkelijke ‘medebrenging’ ziet de politie zelden nog kans. Dit komt een juiste straftoemeting ten goede. Dat tegen hem een bevel tot medebrenging is gegeven wordt hem wijselijk niet eens verteld. Een voor de praktijk veel groter probleem zit in de oproeping van getuigen en deskundigen, de aanvulling van het dossier en het voortgezet opsporingsonderzoek. Een verstandige voorzitter zal in geval van twijfel zijn bijzitters raadplegen, en op punten, waarover verdediging en OM, naar mag worden verwacht, uiteenlopende standpunten hebben, zijn beslissing uitstellen tot de eerste zittingsdag, die vaak immers toch al aan regie verloren gaat. Op die regiezitting is er wel hoor en wederhoor, is er wel ruimte voor initiatief van OM en verdediging, en is verzekerd dat de beslissing collegiaal wordt genomen. Als voorlopige hechtenis is opgelegd wordt de gelegenheid vaak te baat genomen om ook die nog eens tegen het licht te houden. Maar deze aanpak kost onherroepelijk een zittingsdag, en de kans is groot dat alsnog activiteiten dienen te worden verricht die tot verder uitstel van de inhoudelijke behandeling nopen. Iedere ontwikkeling in de zaak kan immers tot nieuwe onderzoekswensen leiden.

  • 6 Nieuw recht: de procesinleiding

    De ontwerpers van het nieuwe wetboek willen dat de huidige werkwijze grondig verandert. Een van de middelen om dit te bereiken is het gefaseerd aanhangig maken van de strafzaak. Het is de bedoeling dat de officier van justitie die voortaan ter berechting aanbrengt door bij de voorzitter van de rechtbank een document in te dienen dat wordt aangeduid als procesinleiding (ontworpen art. 4.1.1.1). Deze term valt sinds kort ook in het burgerlijk procesrecht,5xArt. 30a lid 1 Rv: ‘De eiser (…) stelt zijn vordering in (…) door middel van een procesinleiding’ (voorlopig alleen van toepassing in procedures bij de Hoge Raad). maar zij dekt niet helemaal dezelfde lading.6xZoals al duidelijk wordt uit art. 30a lid 3 Rv (inhoud van de procesinleiding). Harmonisatie van de twee rechtsgebieden is dan ook geenszins beoogd.
    De voorgestelde procesinleiding (‘feitelijk een verzoek aan de rechter de zaak in behandeling te nemen’)7xOntwerp MvT op Boek 4, p. 14. krijgt op onderdelen een wezenlijk andere functie dan de huidige dagvaarding. Zij is geen oproeping meer; zij maakt de zaak niet meer ter terechtzitting, maar alleen bij de rechtbank aanhangig. Zij doet niet het rechtsgeding aanvangen, maar de berechting – ook een nieuw begrip, dat veel meer omvat dan enkel het geding. Zij bevat wel een tenlastelegging, zodat zij nog steeds het onderwerp van de berechting bepaalt.
    Als volgende stap wordt de procesinleiding, vanwege de voorzitter van de rechtbank (maar nog steeds onder verantwoordelijkheid van het OM, ontworpen art. 1.9.1.2 lid 1) aan de verdachte betekend. Pas daarbij – en dat is ook logisch – wordt hij op zijn rechten gewezen, maar een zittingsdatum hoort hij nog steeds niet. Hij verneemt uit de procesinleiding wel of de officier van plan is om getuigen, deskundigen, slachtoffers, spreekgerechtigden, benadeelde partijen en/of tolken ter terechtzitting op te roepen, en zo ja, wie dat zijn (ontworpen art. 4.1.1.1 lid 3 onder c). De verwachting is dat betekening van de procesinleiding acties van de zijde van de verdachte ontketent die onder de huidige regeling pas later mogelijk zijn. De niet-gedetineerde verdachte zal in de boodschap dat zijn vervolging aanstaande is aanleiding zien om zich, mocht hij daarvoor nog niet hebben gezorgd, alsnog van rechtsbijstand te voorzien. Maar het gaat om veel meer.

  • 7 Nieuw recht: voorzittersregie

    Als de verdachte en zijn raadsman door de officier niet in de procesinleiding genoemde getuigen of deskundigen willen laten verhoren, menen dat het dossier lacunes vertoont of dat nader onderzoek nodig is, hebben zij, gerekend vanaf de betekening, twee weken de tijd om hun wensen hierover aan de voorzitter kenbaar te maken (ontworpen art. 4.1.1.4 lid 1, 2 en 3). Deze stelt de officier in de gelegenheid om op hun verzoeken te reageren (ontworpen art. 4.1.1.4 lid 4).8xDe gedachte om ook de officier het recht te ontzeggen zelfstandig getuigen en deskundigen op te roepen heeft men wijselijk laten varen; in de praktijk bestaat hier noch behoefte aan een recht op tegenspraak, noch aan rechterlijke toetsing. Het zou alleen maar leiden tot nodeloze complicaties. Vgl. ontwerp MvT Boek 4, p. 22.
    De verdediging moet dus ijlings aan het werk; het kan gebeuren dat zij zich binnen twee weken een zeer omvangrijk dossier eigen moet maken – dat zij zich vaak eerst nog moet zien te verschaffen.9xDat veel tijd kan worden gewonnen door de processtukken eerder te verstrekken, is nauwelijks voor betwisting vatbaar; maar het valt buiten het bestek van dit artikel om er dieper op in te gaan. Zij kan de voorzitter weliswaar vragen om de door de wet gestelde termijn met twee weken te verlengen (verkorten mag ook!), maar dan is de koek echt op.10xVerzuimd is om vast te leggen wanneer het verzoek om een langere termijn gedaan moet zijn; mag dat nog op de laatste dag? Wanneer moet de voorzitter uiterlijk hebben beslist – binnen de lopende termijn? En hoe verneemt de raadsman die beslissing? Dit is erg krap bemeten. De ontwerpers vinden een behoefte aan nog meer tijd ‘redelijkerwijs onvoorstelbaar’ (ontwerp MvT Boek 4, p. 15), maar dat heeft vooral te maken met hun voorstellingsvermogen, en niet met de realiteit. Een belangrijk winstpunt is dat verzoeken tot het oproepen van getuigen en deskundigen meteen tot de rechtbank moeten worden gericht, zodat geen omweg via de officier van justitie meer nodig is. De beslissing hoort ook niet bij hem thuis, maar bij de rechter.
    De voorzitter kan intussen niet rustig op de verdediging gaan zitten wachten; ook hij moet aan de slag. Hij dient zich actief op te stellen; veel sterker dan onder de huidige regeling wordt van hem ambtshalve optreden verwacht, om ervoor te zorgen dat de zaak zittingsrijp wordt als zij dit nog niet is. Anders dan de verdediging is hij echter niet aan een termijn gebonden. Hij moet zijn aandeel aan de voorbereidende werkzaamheden weliswaar ‘zo spoedig mogelijk’ afronden (ontworpen art. 4.1.1.6 lid 1), maar daarvan kan men beter geen al te hoge verwachtingen hebben.
    Stelt de voorzitter vast dat, naast de door de officier aangemelde, nog andere getuigen en deskundigen moeten worden opgeroepen, dat ontbrekende stukken dienen te worden overgelegd of dat door het OM aanvullende onderzoeksactiviteiten moeten worden ontwikkeld, dan behoort hij ambtshalve de nodige bevelen te geven. Zijn bevoegdheid om getuigen en deskundigen te laten oproepen is echter aan de voorwaarde verbonden (ontworpen art. 4.1.1.4 lid 4 en 4.1.1.8 lid 2)11xVgl. het huidige art. 264 Sv. Ontworpen art. 4.1.1.8 lid 2 verwijst overigens ten onrechte naar het vierde lid van ontworpen art. 4.1.1.4; bedoeld is het vijfde lid. dat hij de officier in de gelegenheid stelt om zijn standpunt over die oproeping kenbaar te maken (te hopen valt dat hij ook hem hierbij aan een termijn bindt).12xDe ontwerpers wilden dit aan de prudentie van de voorzitter overlaten (ontwerp MvT Boek 4, p. 127), maar tonen zich vooral bezorgd over de mogelijkheid dat het OM door een te strakke termijn in de knel zal raken (ontwerp MvT, Boek 4 p. 128). Ook hier zal in de praktijk dus wel worden volstaan met een ‘zo spoedig mogelijk’. Dit moet voorkomen dat ‘per ongeluk’ bedreigde getuigen worden opgeroepen (ontworpen art. 4.1.1.4 lid 5 onder b en c). Het zal dan meestal gaan om personen die al anoniem door de rechter-commissaris zijn gehoord. Maar wil het OM de rechter daarover wijzer maken? Het dwingt welhaast tot geheimhouding van de (in de voorstelling van de ontwerpers: elektronische)13xOntwerp MvT Boek 4, p. 127. Voorgeschreven is op dit punt echter niets! gedachtewisseling tussen rechter en officier. Dat het OM hier inspraak krijgt die de verdediging wordt onthouden lijkt amper praktisch belang te hebben, maar dat een geheim traject ontstaat en de rechter wetenschap verwerft (in het bijzonder over de identiteit en daarmee de antecedenten van de anonymus) die de verdediging (vermoedelijk) mist, vormt een probleem waaraan de ontwerpers wat te gemakkelijk zijn voorbijgegaan. Het is hierbij niet gebleven; ook als de officier de mening te kennen geeft dat het belang van de getuige of deskundige, met het oog op zijn welzijn of gezondheid, dient voor te gaan op de waarheidsvinding, mag die getuige of deskundige niet worden opgeroepen (ontworpen art. 4.1.1.4 lid 5 onder a). Dit veto kan pas later, op een daartoe toch weer te beleggen regiezitting, door de rechtbank (en dus collegiaal) worden overwonnen. Dat is, gelet op het gestelde doel, enigszins teleurstellend, maar levert een betere regeling op dan de huidige, die de officier toelaat om het bevel tot oproeping gewoon naast zich neer te leggen (art. 264 lid 2 Sv).
    De voorzitter kan gelasten getuigen en deskundigen op te roepen, om hen ter zitting te verhoren, maar hij kan dat verhoor ook al eerder laten afnemen, door de rechter-commissaris of een van de rechters die over de strafzaak zal oordelen (ontworpen art. 4.1.1.4 lid 6). Dit is hem echter alleen toegestaan indien de verdachte en de officier ermee instemmen. Moet hij zelf om die instemming vragen? En hoe dan? Beter kon worden voorgeschreven om ieder verzoek tot het verhoren van getuigen en deskundigen vergezeld te laten gaan van een standpunt over tijd, plaats en wijze daarvan. Ongetwijfeld zal het instemmingsvereiste ertoe leiden dat getuigen en deskundigen vaker ter zitting worden verhoord. De kostbare zittingstijd die hiermee gemoeid gaat, is dikwijls welbesteed – maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. Bovendien staan hier niet alleen de belangen van de procespartijen (en de externe openbaarheid) op het spel, maar ook die van de getuigen en deskundigen zelf. Is het dan verstandig om de voorzitter in sterke mate buiten spel te zetten en de afweging van de betrokken belangen in feite te leggen bij verdediging en OM? Bij het ontbreken van instemming kan weliswaar ter zitting alsnog tot verhoor door de rechter-commissaris worden besloten,14xOntwerp MvT Boek 4, p. 20. Er ligt bovendien een sluipweg open: de officier kan verhoor door de R-C vragen via Boek 2, hfdst. 10; dan is alleen instemming van de voorzitter nodig, en niet van de partijen (ontworpen art. 2.10.6.2 lid 2). maar dan is het beoogde doel alweer gemist: er gaat immers ook dan weer een zittingsdag verloren. Er moet rekening mee worden gehouden dat het ontbreken van instemming de neiging zal versterken om het verzoek om oproeping maar helemaal af te wijzen. Hoe dan ook: de voorzitter stelt de officier en de verdediging zo spoedig mogelijk van zijn beslissingen op de hoogte (ontworpen art. 4.1.1.4 lid 7).15xHet zesde en het zevende lid van art. 4.1.1.4 lid 6 kunnen beter worden omgewisseld; de nu voorgestelde tekst van het zesde lid geldt alleen voor de beslissing tot oproeping, en niet voor de wijze van verhoor. Hoe hij dit doet, is weer in het midden gelaten;16xVgl. W.F. Groos & R.P. den Otter, ‘De modernisering van het Wetboek van Strafvordering en de regie(rol) van de rechter’, Strafblad 2015, p. 164-174, op p. 168: per brief of per elektronisch bericht. mag hij dat zelf uitmaken?
    De voorzitter kan verder (ambtshalve, op vordering van de officier of op verlangen van de verdediging) ‘de officier van justitie en de verdachte in de gelegenheid stellen voorafgaand aan de behandeling van de strafzaak schriftelijke standpunten uit te wisselen’ (ontworpen art. 4.1.1.5; vgl. art. 511d Sv). Die standpunten kunnen, zo lijkt het, zowel de procesorde als het ten laste gelegde betreffen. Het is inderdaad goed dat hier geen grenzen zijn gesteld.17xVgl. de voorbeelden in ontwerp MvT Boek 4, p. 23. De ontwerpers durfden het echter niet aan om te voorzien in een opdracht tot uitwisseling van standpunten.18xOntwerp MvT Boek 4, p. 130. Toch komt het daar wel op neer; als officier of verdachte de gelegenheid tot uitwisseling van standpunten wordt geboden, vooronderstelt dit de medewerking van de ander. Wie zal immers bereid zijn om zijn posities en zijn strategie te onthullen als de wederpartij zich daaraan onttrekt? Het was beter geweest om hier klare wijn te schenken.19xOok Groos en Den Otter (2015, p. 168) pleitten al voor een opdracht. Zijn schriftelijk standpunten uitgewisseld, dan wordt de inhoud ervan ter zitting door de voorzitter of een van de rechters op zijn minst kort aangeduid; zelfs met instemming van partijen kan daarvan niet worden afgezien (ontworpen art. 4.2.4.1.1 lid 5). Dit komt de externe openbaarheid ten goede. Het ligt voor de hand om hieruit af te leiden dat de ingenomen standpunten, om tot een rechterlijke reactie te nopen, niet meer uitdrukkelijk ter zitting hoeven te worden herhaald – zoals nu nog wordt gevergd bij toepassing van artikel 511d.20xKamerstukken II 1991/92, 21504, nr. 3, p. 37 en HR 22 feb. 2011, NJ 2011/356, m.nt. Reijntjes. Aangenomen mag worden dat ontworpen art. 4.2.4.1.1 voorgaat op de in ontworpen art. 4.2.4.10.1 neergelegde bijzondere ‘voorleesplicht’, maar dat had in het ontwerp MvT Boek 4 dan wel mogen worden vermeld. Overigens doet het hele ontworpen art. 4.2.4.10.1 nogal krampachtig aan; naast ontworpen art. 4.2.4.1.1 (algemene ‘voorleesplicht’) is het eigenlijk overbodig. Voor het doen van verzoeken leent de schriftelijke ronde zich niet; daarvoor dient de terechtzitting.

  • 8 Nieuw recht: regieoverleg

    Het is de bedoeling om wettelijk vast te leggen dat de voorzitter van de rechtbank ter voorbereiding van de terechtzitting en in afwijking van artikel 12 Wet RO overleg kan voeren met de officier van justitie en de verdachte. Hij stelt hen in kennis van daaromtrent (kennelijk is bedoeld: over de terechtzitting) door de andere procespartij ingenomen standpunten en door hemzelf genomen beslissingen (ontworpen art. 4.1.1.3). Het gaat hier kennelijk niet om de bij een schriftelijke gedachtewisseling naar voren gebrachte standpunten, en evenmin over de afdoening van verzoeken tot het voegen van stukken, het oproepen van getuigen en deskundigen of het verrichten van nader onderzoek. Welke standpunten dan wel, en hoe die tot de rechter komen, blijft onduidelijk.21xDit roept de vraag op of art. 4.1.1.3 niet na art. 4.1.1.4 en 4.1.1.5 had moeten worden geplaatst; maar ook dan blijft het een mistig geheel. Evenmin wordt opgehelderd hoe we ons dit overleg moeten voorstellen: als een schriftelijke of telefonische gedachtewisseling? Vermoedelijk mag het ook per e-mail.22xVgl. ontwerp MvT Boek 4, p. 127. Wordt successievelijk met OM en raadsman overlegd, of gelijktijdig? Kan, anders dan door een formele regiebijeenkomst, een waarborg worden gevonden tegen ongewenste onderonsjes? Het voorschrift dat van de wederzijds ingenomen standpunten kennis moet worden gegeven, biedt die waarborg geenszins;23xAnders kennelijk ontwerp MvT Boek 4, p. 126. de naleving valt immers niet te controleren. Op dit punt schiet het ontwerp schromelijk tekort. Verder rijst de vraag of het verstandig is om het initiatief uitsluitend bij de voorzitter te leggen. Zo ooit dan geldt toch hier, dat gedachten over de inrichting van de procedure zo vroeg mogelijk moeten worden geuit; is het dan niet beter om verdediging en OM recht te geven op een regiebijeenkomst? Ik kom hierop terug.
    Merkwaardig is dat de voorzitter eerst beslist over verzoeken tot het horen van getuigen en deskundigen, over aanvulling van het dossier (beide ontworpen art. 4.1.1.4 lid 7) en een schriftelijke ronde (ontworpen art. 4.1.1.5), vervolgens overgaat tot dagbepaling (zie hierna), pas daarbij beslist over nadere onderzoekshandelingen (ontworpen art. 4.1.1.7)24xEn over persoonlijke verschijning en medebrenging; kennelijk abusievelijk wordt hier ook weer het overleggen van stukken genoemd. en kennelijk (ontworpen art. 4.1.1.8) ook pas daarna over ambtshalve oproeping van getuigen en deskundigen. De beslissing over die onderzoekshandelingen is niet alleen heel lastig,25xHet gaat immers om onderzoek dat het OM overbodig vond, en om handelingen die een belangrijke invloed kunnen hebben op het verdere verloop van het proces. maar hoe kan worden voorzien of het bevolen onderzoek op de zittingsdag voltooid is? Zo wordt een nodeloze vertragingsfactor ingebouwd en wordt de voorzitter bij onderzoek van enige omvang gedwongen gebruik te maken van een andere hem verleende bevoegdheid, namelijk om te bepalen dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak toch nog wordt voorafgegaan door een regiezitting (ontworpen art. 4.1.1.6 lid 2) – waarmee opnieuw alle winst wordt prijsgegeven.
    Weigert de voorzitter de oproeping van een getuige of deskundige, dan mag het verzoek daartoe ter zitting worden herhaald (we mogen aannemen: meteen bij de aanvang van het onderzoek, maar dat staat er niet!).26xHet ontwerp MvT Boek 4 suggereert zelfs dat het verzoek dan automatisch ter terechtzitting zal worden behandeld (p. 128). Dat is niet alleen onpraktisch, maar strijdt bovendien met ontworpen art. 4.2.2.9. Ook de bewering in het ontwerp MvT (p. 12) dat voorzittersbeslissingen nooit definitief zijn, is in zoverre onjuist. Er wordt dan collegiaal op beslist – een verkapte vorm van beroep. Over andere afgewezen verzoeken zwijgt het ontwerp, maar niets staat eraan in de weg om ook die te herhalen. En wat, indien een verzoek niet tijdig (dus: niet binnen de voorgeschreven termijn van twee weken) is gedaan? Ook daarover wordt in het ontwerp niet gesproken; maar niemand kan de verdediging weerhouden om welk verzoek dan ook pas later te doen. De bij hun beoordeling gehanteerde maatstaf blijft in beginsel dezelfde, namelijk of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door afwijzing in zijn verdediging zal worden geschaad (ontworpen art. 4.2.2.9 lid 2 onder c; zie voor de uitzonderingen idem onder a en b). Dit neemt uiteraard niet weg dat, hoe later een verzoek wordt gedaan, des te beter de argumenten moeten zijn om het in te willigen. Opmerkelijk is dat de ontwerpers het noodzaakscriterium, waarmee het EHRM korte metten heeft gemaakt en dat daarom ook door de Hoge Raad moest worden verlaten, hebben gehandhaafd (ontworpen art. 4.2.4.8.1 en 4.2.4.8.4). Zo wordt gesuggereerd dat na afloop van de wettelijke termijn gedane verzoeken alleen al daarom, en dus zonder inhoudelijke beoordeling, mogen worden afgewezen. Dat is evident onjuist. Omdat het laatste woord hier toch altijd aan het EHRM blijft,27xMaar van de nationale wetgever mag uiteraard worden verwacht dat hij geen regeling ontwerpt die een beroep op Straatsburg uitlokt. heeft het allemaal weinig om het lijf, maar het is tekenend voor de krampachtigheid waarmee soms aan verouderde concepten wordt vastgehouden.
    Het voorgestelde systeem vergroot hoe dan ook de mogelijkheid om in een vroeg stadium (en in elk geval eerder dan nu) regie te voeren. Het maakt de rechter nadrukkelijker dan in de huidige wet het geval is tot eigenaar van de zaak28xDe wat modieuze term is ontleend aan Groos & Den Otter 2015 p. 164-174, op p. 164-165. en van de daaraan verbonden problemen. Een waarborg dat van de geboden mogelijkheden ook gebruik wordt gemaakt ontbreekt echter, en een partij die niet mee wenst te doen behoudt nogal wat ruimte. Dit roept de vraag op of het nieuw ontworpen systeem in de huidige praktijk veel zal veranderen. De macht van de voorzitter reikt niet ver, te vaak is toch een regiezitting nodig. Is de verwachting dat het aantal daarvan en daarmee het aantal vertragingsfactoren zal verminderen, werkelijk gerechtvaardigd?

  • 9 Nieuw recht: dagbepaling en oproeping

    We zagen inmiddels dat het moment van de dagbepaling vragen oproept: heeft de voorzitter er voldoende zicht op wanneer aanvullende onderzoekshandelingen zullen zijn voltooid? Winst is, dat wettelijk zal worden voorgeschreven om de zittingsdag(en) te bepalen in overleg met de officier van justitie en zo mogelijk in overleg met de verdachte of zijn raadsman (ontworpen art. 4.1.1.6).29xBedoeld is kennelijk: de raadsman en, bij diens ontbreken, de verdachte. We kwamen die formule ook bij het hoger beroep al tegen. De voorzitter doet er overigens goed aan tevens rekening te houden met de beschikbaarheid van de op te roepen getuigen en deskundigen; hij behoort zich daarvan te vergewissen.
    Na de dagbepaling roept de officier van justitie de verdachte (en daarmee ook de raadsman) voor de terechtzitting op (ontworpen art. 4.1.2.1 lid 1). Ook deze oproeping wordt betekend. Zij bevat opnieuw een tenlastelegging (ontworpen art. 4.1.2.1. lid 2). Kennelijk mag die niet van de in de procesinleiding neergelegde tenlastelegging verschillen.30xOntwerp MvT Boek 4, p. 134. Toch kan de voortgezette opsporing, of gewoon voortschrijdend inzicht, wijziging wenselijk maken; maar het is de bedoeling dat de officier die pas op de terechtzitting kan bewerkstelligen, volgens de ook nu al geldende procedure en binnen de ook nu al geldende grenzen.31xOntwerp MvT Boek 4, p. 134-135. Zie ontworpen art. 4.2.3.4 en 4.2.3.5. Wat is dan de zin van die tweede tenlastelegging? En wat zijn de consequenties wanneer zij wel van de eerste afwijkt? Hierover is onvoldoende nagedacht. Moet een wijziging werkelijk tot de zitting worden uitgesteld? En wat, als zij de grenzen van artikel 68 Sr te buiten zou gaan? In het huidige stelsel is het juiste antwoord: de dagvaarding intrekken en opnieuw vervolgen, maar van de ontwerpers mag dat niet meer.32xOntwerp MvT Boek 4, p. 140. Ontworpen art. 4.1.2.6 beoogt daaraan in de weg te staan – maar lijkt uiteindelijk de bestaande situatie op dit punt te handhaven. Ik stelde elders voor om de barrière van art. 68 Sr te slechten; zo kan het probleem worden opgelost zonder dat iemand tekortkomt (noot onder NJ 2019/463). Uiteraard kan zij aanleiding geven tot nieuwe verzoeken van de verdediging, maar hoe eerder hierover duidelijkheid bestaat hoe beter het is. Misschien kan een en ander worden gekoppeld aan regieoverleg als bedoeld in ontworpen artikel 4.1.1.3; dat krijgt dan meteen een wat duidelijker inhoud.

  • 10 Procesinleiding in hoger beroep

    De ontwerpers hebben ook in hoger beroep een fasering voorzien. Voor een echte procesinleiding vonden zij daar echter geen plaats meer; zij wordt vervangen door een kennisgeving dat de stukken van het geding bij het hof zijn binnengekomen. Die wordt betekend aan de verdachte en ‘ter beschikking gesteld’ aan de officier van justitie. Pas daarna is ruimte voor het indienen van een appelschriftuur (‘schriftuur met bezwaren tegen het vonnis’). Hierom wordt de kennisgeving dan ook tot de officier gericht, en niet tot de advocaat-generaal (ontworpen art. 5.4.2.1); hoe deze op de hoogte raakt, is niet helemaal duidelijk – kennelijk doordat hij belast is met de betekening aan de verdachte. De voorzitter bepaalt binnen welke termijn de schriftuur moet zijn ingediend. Vervolgens is er gelegenheid voor regie, min of meer op dezelfde voet als in eerste aanleg. Over de dagbepaling hebben we het al gehad. In ieder geval ook hier een dubbele betekening!

  • 11 Voorzitter en raadsman; doe-het-zelvers

    We keren terug tot de rechtbank. Prangend is de vraag, wie eigenlijk die ‘voorzitter van de rechtbank’ is, waaraan zo belangrijke taken zijn toegedacht. De Wet RO kent alleen een president van de rechtbank, maar die is hier niet bedoeld. Alle meervoudige strafkamers hebben een voorzitter (art. 6 lid 2 Wet RO), maar voorzitters van de rechtbank zijn zij niet. De voorzitter van de rechtbank lijkt alleen in de geest van de ontwerpers te bestaan; hij is gewoon niet meer en niet minder dan de man aan wie de regie werd opgedragen.33xHetzelfde kan overigens worden gezegd van de in het huidige art. 258 lid 2 Sv ten tonele gevoerde voorzitter der rechtbank. In de praktijk, zo valt in de ontworpen memorie van toelichting te lezen (Boek 4, p. 13 en 122), zal het ‘de beoogd zittingsvoorzitter of bijvoorbeeld een poortrechter’ kunnen zijn. Maar ook een willekeurige andere rechter? En is ‘poortrechter’ in de huidige praktijk niet gewoon de rechter die ermee belast is om voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, en extra legem, regie te voeren en voorzittersbeslissingen te nemen? Moet dan worden geconcludeerd dat de gerechten de vrijheid wordt gelaten om een willekeurige rechter met de taken te belasten die de wet aan de ‘voorzitter van de rechtbank’ toewijst? Daarmee kan geen genoegen worden genomen. Mag de manier waarop aan de inhoudelijke behandeling van de zaak vorm wordt gegeven, worden bepaald door een rechter die daaraan zelf niet zal deelnemen? Is het bovendien niet hoogst onpraktisch om naast de zittingsrechters ook nog eens een poortrechter te dwingen de inhoud van het dossier tot zich te nemen?
    Hierover nadenkend begrijpen we ineens wel waarom de voorzitter op een aantal punten sterk in zijn beslissingsvrijheid wordt beperkt. De ontwerpers wilden coute que coute uitsluiten dat hij onomkeerbare beslissingen zou nemen;34xZie bijv. ontwerp MvT Boek 4, p. 129. daarvoor zagen zij pas ruimte op de zitting, wanneer de bijzitters ook hun duit in het zakje hebben kunnen doen. Juist hierdoor is zo vaak toch nog een formele regiezitting nodig, en wordt zo vaak de behaalde winst weer uit handen gegeven. Het voor de hand liggende alternatief: collegiaal overleg, wordt genegeerd, omdat dit alleen mogelijk is wanneer al bekend is wie de zaak zullen behandelen. En op dat essentiële punt wilde men de gerechten niets voorschrijven. Er moet dan ook ernstig rekening mee worden gehouden dat de regie zal worden gevoerd buiten de bijzitters om, en in het ergste geval zelfs door een voorzitter die ook niet met de verdere behandeling zal worden belast, en misschien wel heel andere gedachten heeft over wat daarvoor nodig is dan de uiteindelijke kamer. Van dergelijke regie hoeft weinig te worden verwacht.
    De behoefte aan regie doet zich vooral gelden in de zaken die plegen te worden behandeld door een meervoudige kamer. Het in de tijd naar voren halen van de regie, zoals door de ontwerpers beoogd, vergroot de macht die de voorzitter van die kamer heeft: wat tot nu toe collegiaal op een regiezitting wordt beslist, mag hij straks in zijn eentje regelen; dat wordt zelfs van hem verwacht. Hij kan in bijzondere gevallen weliswaar nog steeds een regiezitting gelasten, maar het is bepaald niet de bedoeling dat hij daarvan een regel maakt. De beslissingen die hij neemt, moeten echter door zijn twee bijzitters kunnen worden aanvaard, anders zullen zij ter zitting alsnog worden teruggedraaid; de bijzitters vormen daar immers een meerderheid. Er is dan alleen maar tijd verloren, in plaats van gewonnen – om over reputatieschade maar te zwijgen. Wanneer aan wensen van de verdediging niet is voldaan, zal zij ongetwijfeld proberen om de bijzitters voor zich te winnen; de voorzitter moet dus prudent zijn. Overleg met de bijzitters over ieder punt waarover verschillend kan worden gedacht, is geboden. Dit (informeel) overleg is echter alleen mogelijk wanneer ten minste één bijzitter bekend is; de voorzitter kan zich dan in elk geval van een meerderheidsoordeel verzekeren. Het hoeft de derde rechter (dikwijls een plaatsvervanger) niet meteen tot togavuller te degraderen, maar er zal wel echt iets aan de hand moeten zijn, wil hij zijn beide ambtgenoten kunnen bekeren.
    De mogelijkheid dat een willekeurige andere rechter de voorzittersbeslissingen neemt in een zaak, aan de behandeling waarvan hij helemaal niet zal deelnemen, is door de ontwerpers uitdrukkelijk open gelaten. Het nauwelijks denkbare achten zij kennelijk heel goed uitvoerbaar. Mij daarentegen lijkt het in zo hoge mate onwenselijk, dat die mogelijkheid wettelijk zou moeten worden uitgesloten. De ontwerpers hebben zich hier laten leiden door overwegingen van organisatorische aard; eenvoudige inwisselbaarheid van functionarissen is immers gemakkelijk voor de planning. In de praktijk moet een tijdige samenstelling van zittingscombinaties echter – zeker met wat goede wil – heel goed uitvoerbaar zijn. Er hoeft alleen maar voor te worden gezorgd dat twee van de drie rechters die de zaak zullen behandelen, bekend zijn voordat een dag wordt bepaald. Dit mag voor een behoorlijk georganiseerd gerecht geen probleem zijn. De vraag of alle gerechten aan die kwalificatie voldoen, is te pijnlijk om hier te worden beantwoord.
    Hiermee zijn de moeilijkheden echter niet opgelost. Het komt vooral in hoger beroep nogal eens voor dat de verdachte zich (en vaak op een laat tijdstip) van een nieuwe raadsman voorziet. Het recht daartoe kan hem moeilijk worden ontzegd: hij heeft niet alleen aanspraak op deugdelijke rechtsbijstand, maar bovendien van iemand die zijn vertrouwen heeft. Die nieuwe raadsman heeft tijd nodig om zich het dossier eigen te maken en met zijn cliënt een deugdelijke processtrategie te ontwerpen; een hierop gebaseerd verzoek om uitstel van de inhoudelijke behandeling kan niet worden geweigerd. De kans is niet denkbeeldig dat de nieuwe raadsman vervolgens ook met nieuwe onderzoekswensen komt. Voor het nemen van voorzittersbeslissingen is dan geen tijd meer; het komt, na het uitstel, dus onvermijdelijk ook nog weer tot een regiezitting.
    Een hoofdstuk apart vormen de verdachten die zichzelf wensen te verdedigen. Van hen kan nauwelijks worden verwacht dat zij tijdig, en volgens de voorgeschreven weg, hun wensen over de behandeling van hun zaak kenbaar maken; dat zal daarom ook bij hen meestal pas op de zitting aan de orde kunnen komen.

  • 12 Procesinleiding: een dure grap?

    De hierboven gemaakte kanttekeningen maken, hoop ik, duidelijk dat de voorgestelde regeling weliswaar een vooruitgang vormt ten opzichte van de huidige, maar op onderdelen nog sterk voor verbetering vatbaar is. Afzonderlijke aandacht verdient de procesinleiding. Vanouds legt de betekening van de dagvaarding op het OM een zware last. Wanneer na de procesinleiding later afzonderlijk nog een oproeping moet worden betekend, verdubbelt die last. Valt zij dan nog te dragen? De ontwerpers hebben ingezien dat het antwoord ontkennend moet luiden. Daarom stellen zij voor om het nieuwe systeem alleen toe te passen waar werkelijk grote behoefte aan regie bestaat, namelijk bij de meervoudige kamers. Hiermee is niet alleen de extra betekeningslast sterk gereduceerd, maar bovendien het probleem van de doe-het-zelvers: zij komen bij de meervoudige kamers, behalve in economische strafzaken, nauwelijks voor. Bij een enkelvoudige kamer zou fasering van het aanhangig maken de doorlooptijd bovendien niet verkorten, maar integendeel aanzienlijk verlengen.35xOntwerp MvT Boek 4, p. 18. Daarom is voorzien dat de officier van justitie zaken daar aanbrengt door het enkele indienen van een procesinleiding (met tenlastelegging), waarna ‘de rechter die zitting heeft in de enkelvoudige kamer’ (lees: de verkeerstoren) zo spoedig mogelijk de zittingsdatum bepaalt (ontworpen art. 4.4.4 lid 1 en 2). Waarom dit hier alleen in overleg met de officier gebeurt, en de verdachte noch een al bekende raadsman hoeft te worden geraadpleegd, valt niet goed te begrijpen. Na de dagbepaling wordt de procesinleiding samen met de oproeping betekend, die dan uiteraard geen tenlastelegging meer hoeft te bevatten (ontworpen art. 4.4.4 lid 3).
    Een geruststellende gedachte is dat fouten die bij de betekening van de procesinleiding worden gemaakt, alleen tot resultaat zullen hebben dat verzuim van de wettelijke termijn voor het doen van regiegerelateerde verzoeken de verdediging niet kan worden tegengeworpen; zij zal die alsnog ter terechtzitting kunnen doen, zonder dat haar hiervan enig verwijt mag worden gemaakt. Dat is overigens een schrale troost voor iemand die door het betekeningsverzuim van iedere mogelijkheid tot inspraak bij de regie verstoken is gebleven. Verzuimen die worden begaan bij de betekening van de oproeping (de ‘tweede’ betekening) houden hetzelfde effect als nu bij de dagvaarding: zij leiden tot nietigheid van de oproeping, zodat – nadat daarover in een voorgeding is gedebatteerd – alsnog of opnieuw moet worden betekend.

    Intussen blijft het om een betrekkelijk groot aantal zaken gaan waarin de betekeningslast wordt verdubbeld, en vermoedelijk eveneens om een betrekkelijk (zij het minder) groot aantal waarin de dubbele betekening niets oplevert, omdat OM en verdediging van de geboden mogelijkheden geen tijdig gebruik maken, er door onkunde36xHet aantal doe-het-zelvers kan verder worden gereduceerd door bij behandeling door een meervoudige kamer altijd een raadsman toe te voegen. Dat zou de rechtspleging ten goede komen zonder grote financiële lasten mee te brengen. of betekeningsfouten geen gebruik van kunnen maken, dan wel door gewijzigd inzicht, het beschikbaar komen van nieuwe informatie of welke andere oorzaak dan ook nieuwe onderzoekswensen bij hen opkomen. Het is moeilijk om hierover betrouwbare voorspellingen te doen, maar de kosten van de dubbele betekening vallen wel uit te rekenen. Het zou niet onverstandig zijn om dat eens heel zorgvuldig te doen, als eerste stap naar een behoorlijke afweging van lusten en lasten.

  • 13 Een alternatief?

    Wie kennis neemt van de ontwikkelde plannen voelt diep respect voor de ijver waarmee zij zijn ontwikkeld. Er is een indrukwekkende hoeveelheid werk verzet. Tegelijkertijd voelt men zich bevangen door een gevoel van verbijstering. De huidige strafvordering is nog helemaal gebaseerd op door geschriften ondersteunde mondelinge procedures – zoals dat al eeuwenlang het geval is. De voorgenomen ‘modernisering’ blijft grotendeels beperkt tot het scheppen van mogelijkheden voor de burger om zijn overheid, behalve mondeling en schriftelijk, ook met gebruikmaking van moderne technieken als e-mail te benaderen. De procedure zelf wordt tegen iedere vorm van digitalisering afgeschermd. Om de deur voor verdere ontwikkelingen niet helemaal gesloten te houden is weliswaar geprobeerd het wetboek techniekneutraal te maken, maar ook dit raakt vooral het contact met de burger. Had het niet voor de hand gelegen om op zijn minst te onderzoeken in hoeverre bij de berechting zelf eveneens van de nieuwe media gebruik kan worden gemaakt? De tijd van de ganzenveer is voorbij! Vandaag schrikt de meerderheid van de rechters er niet meer voor terug om, wanneer het zo te pas komt, de telefoon te grijpen, in plaats van brieven te schrijven – al voorziet de wet daarin niet. Als het een beetje meezit, vindt de fax straks erkenning als volwaardig medium op het moment dat zij als verouderd in het museum wordt bijgezet. Voor het onderling verkeer binnen en tussen de gerechten is e-mail inmiddels het gebruikelijke medium, en er zijn zelfs rechters die daarmee, heel voorzichtig, ook de buitenwereld benaderen. De ontwerpers zijn echter niet verder gekomen dan het, heel aarzelend en heel voorzichtig, opperen van de mogelijkheid dat bijvoorbeeld voorzittersbeslissingen per e-mail bekend zullen worden gemaakt. Ergens valt zelfs de term ‘digitaal portaal’37xOntwerp MvT Boek 4, p. 127-128. – maar verder wordt bij de berechting aan de ontwikkeling van het mediagebruik binnen de samenleving volstrekt voorbijgegaan. Wat is er dan modern aan de ‘modernisering’?
    De vraag klemt dan ook of de ontwikkelde voorstellen niet veel te sterk vasthouden aan de vertrouwde kaders. Het nieuwe wetboek wordt techniekneutraal, maar aan het gebruik van de nieuwe technieken voor de rechtspleging is geen denkkracht verloren gegaan. Waarom is dit zo? Omdat de Rechtspraak nieuwe experimenten met digitale portalen en wat dies meer zij niet wordt toevertrouwd? Of omdat nog zoveel burgers de nieuwe technieken niet beheersen? Dit laatste antwoord mist wanneer het gaat om het voeren van regie iedere grond. Regie, hebben we inmiddels vastgesteld, speelt zich af in complexe strafzaken die worden behandeld door meervoudige kamers. Behalve in economische zaken komen doe-het-zelvers daar vrijwel niet voor, en met geringe moeite valt te bewerken dat zij uitsterven. Benadeelde partijen verschijnen ook daar zelden nog zonder (toegevoegde) raadsman; hun positie bij de planning van het proces kan bovendien door rechter en OM voldoende worden beschermd. Regie is dan ook vooral een kwestie tussen rechters, OM en verdediging, tussen functionarissen die geacht kunnen worden over voldoende kennis, software en hardware te beschikken om op moderne wijze te kunnen communiceren. Het moet daarom een kleine moeite zijn om regie te voeren via een (eenvoudige en gemakkelijk te ontwerpen) elektronische voorziening, die een platform biedt waar rechter, officier en raadsman elkaar kunnen ontmoeten, wensen kunnen uiten, suggesties kunnen doen en standpunten kunnen innemen.38xZie ook al Groos & Den Otter 2015, p. 174. Formele bijeenkomsten, al dan niet op terechtzittingen, zijn hiervoor helemaal niet (meer) nodig. Zo kan ook informeel regieoverleg, met het daaraan inherente gevaar van onderonsjes, worden uitgebannen. Aan externe openbaarheid bestaat bij het voeren van regie nauwelijks behoefte; zij kan op dit punt zonder probleem worden prijsgegeven, als de interne openbaarheid maar is verzekerd. Door digitale regie kunnen problemen die nu dwingen tot meerdere zittingen, zonder gebruik van kostbare zittingstijd en zonder gevecht om zittingszalen, met betrekkelijk geringe moeite, tegen lage kosten en vooral snel worden opgelost. Ook de omweg van een dubbel betekende procesinleiding kan dan worden vermeden. Voor het voeren van deugdelijke regie is voldoende dat met de processtukken een concept-tenlastelegging wordt verstrekt. Het organiseren van hoor en wederhoor is dan niet moeilijk, de voorzitter kan snel beslissen, nadere onderzoekshandelingen kunnen worden gevolgd door een laatste regiemoment, waarna in overleg de zittingsdatum wordt bepaald. Ontstaat later behoefte aan meer regie, dan kan dit langs dezelfde weg worden opgelost. Voorwaarde blijft alleen dat vastligt welke rechters (en ook welke officieren) aan de berechting zullen deelnemen.

  • 14 Een toekomstperspectief

    Wil zij niet vervallen tot juridische folklore, dan valt uiteindelijk ook voor de rechtspraak aan het gebruik van nieuwe media niet te ontkomen. Dat gebruik zal uiteraard niet tot de regiefase beperkt kunnen blijven. In al haar verschijningsvormen en in al haar fasen heeft de rechtspraak de nieuwe media nodig om haar functie binnen de samenleving te kunnen behouden – en om betaalbaar te blijven. Het dwingt onherroepelijk tot tal van wijzigingen in het procesrecht: nieuwe wijn vergt nieuwe zakken. Moet het mislukken van de door de Rechtspraak beproefde digitalisering niet voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan onmacht (zo niet: onwil) om bestaande (en min of meer versteende) procedures op de nieuwe technieken toe te snijden? Zoals die nieuwe technieken op de hele samenleving hun invloed doen gelden, dwingen zij ook in de rechtspraak tot de ontwikkeling van nieuwe concepten.
    Ook ik meen dat het te vroeg is om die al bij de onderhanden ‘moderniseringsoperatie’ mee te nemen – maar het is hoog tijd om erover te gaan denken, en de discussie erover te openen.
    Een ontwikkeling in etappes lijkt raadzaam. De eerste stap zou kunnen zijn om een einde te maken aan alle verstekzittingen, toneelstukjes waarin de hoofdrolspelers ontbreken en ook het publiek meestal afwezig blijft. Eigenlijk lenen zij zich al heel lang voor schriftelijke afdoening – maar digitaal gaat het nog veel beter. En hoe zit het met de contradictoire behandeling van bulkzaken? Wanneer geen publiek belang een openbare en mondelinge afdoening vergt, wanneer noch de verdachte noch de benadeelde partij er prijs op stelt om zich naar het gerechtsgebouw te begeven, waarvoor is dan de traditionele fysieke bijeenkomst nog nodig? Is de virtuele rechtszaal werkelijk ondenkbaar? Ik dreig door te draven – maar hierover serieus nadenken moeten we wel. Eigenlijk had daar al veel eerder mee moeten zijn begonnen.

Noten

  • * De auteur schrijft deze bijdrage geheel op persoonlijke titel.
  • 1 Opvallend is het grote aantal voorschriften dat is opgenomen tussen art. 167 Sv (vervolgingsbeslissing) en art. 258 Sv (de uitvoering ervan); de meeste horen daar helemaal niet thuis – in elk geval niet méér sinds het GVO is afgeschaft.

  • 2 De minister heeft kennelijk de hoop opgegeven dit te kunnen oplossen. Toch zou digitale betekening aan de raadsman een goede optie zijn – maar daarover gaat dit artikel niet.

  • 3 Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 579, in werking getreden op 1 januari 2005, gewijzigd bij wet van 1 december 2011, Stb. 2011, 600 en 601.

  • 4 De hier soms gebruikte term ‘verantwoording af te leggen’ verdraagt zich slecht met het wettelijk vermoeden van onschuld, en kan daarom beter niet worden gebruikt. Een verschijningsplicht is overigens nauwelijks afdwingbaar; tot daadwerkelijke ‘medebrenging’ ziet de politie zelden nog kans.

  • 5 Art. 30a lid 1 Rv: ‘De eiser (…) stelt zijn vordering in (…) door middel van een procesinleiding’ (voorlopig alleen van toepassing in procedures bij de Hoge Raad).

  • 6 Zoals al duidelijk wordt uit art. 30a lid 3 Rv (inhoud van de procesinleiding).

  • 7 Ontwerp MvT op Boek 4, p. 14.

  • 8 De gedachte om ook de officier het recht te ontzeggen zelfstandig getuigen en deskundigen op te roepen heeft men wijselijk laten varen; in de praktijk bestaat hier noch behoefte aan een recht op tegenspraak, noch aan rechterlijke toetsing. Het zou alleen maar leiden tot nodeloze complicaties. Vgl. ontwerp MvT Boek 4, p. 22.

  • 9 Dat veel tijd kan worden gewonnen door de processtukken eerder te verstrekken, is nauwelijks voor betwisting vatbaar; maar het valt buiten het bestek van dit artikel om er dieper op in te gaan.

  • 10 Verzuimd is om vast te leggen wanneer het verzoek om een langere termijn gedaan moet zijn; mag dat nog op de laatste dag? Wanneer moet de voorzitter uiterlijk hebben beslist – binnen de lopende termijn? En hoe verneemt de raadsman die beslissing?

  • 11 Vgl. het huidige art. 264 Sv. Ontworpen art. 4.1.1.8 lid 2 verwijst overigens ten onrechte naar het vierde lid van ontworpen art. 4.1.1.4; bedoeld is het vijfde lid.

  • 12 De ontwerpers wilden dit aan de prudentie van de voorzitter overlaten (ontwerp MvT Boek 4, p. 127), maar tonen zich vooral bezorgd over de mogelijkheid dat het OM door een te strakke termijn in de knel zal raken (ontwerp MvT, Boek 4 p. 128). Ook hier zal in de praktijk dus wel worden volstaan met een ‘zo spoedig mogelijk’.

  • 13 Ontwerp MvT Boek 4, p. 127. Voorgeschreven is op dit punt echter niets!

  • 14 Ontwerp MvT Boek 4, p. 20. Er ligt bovendien een sluipweg open: de officier kan verhoor door de R-C vragen via Boek 2, hfdst. 10; dan is alleen instemming van de voorzitter nodig, en niet van de partijen (ontworpen art. 2.10.6.2 lid 2).

  • 15 Het zesde en het zevende lid van art. 4.1.1.4 lid 6 kunnen beter worden omgewisseld; de nu voorgestelde tekst van het zesde lid geldt alleen voor de beslissing tot oproeping, en niet voor de wijze van verhoor.

  • 16 Vgl. W.F. Groos & R.P. den Otter, ‘De modernisering van het Wetboek van Strafvordering en de regie(rol) van de rechter’, Strafblad 2015, p. 164-174, op p. 168: per brief of per elektronisch bericht.

  • 17 Vgl. de voorbeelden in ontwerp MvT Boek 4, p. 23.

  • 18 Ontwerp MvT Boek 4, p. 130.

  • 19 Ook Groos en Den Otter (2015, p. 168) pleitten al voor een opdracht.

  • 20 Kamerstukken II 1991/92, 21504, nr. 3, p. 37 en HR 22 feb. 2011, NJ 2011/356, m.nt. Reijntjes. Aangenomen mag worden dat ontworpen art. 4.2.4.1.1 voorgaat op de in ontworpen art. 4.2.4.10.1 neergelegde bijzondere ‘voorleesplicht’, maar dat had in het ontwerp MvT Boek 4 dan wel mogen worden vermeld. Overigens doet het hele ontworpen art. 4.2.4.10.1 nogal krampachtig aan; naast ontworpen art. 4.2.4.1.1 (algemene ‘voorleesplicht’) is het eigenlijk overbodig.

  • 21 Dit roept de vraag op of art. 4.1.1.3 niet na art. 4.1.1.4 en 4.1.1.5 had moeten worden geplaatst; maar ook dan blijft het een mistig geheel.

  • 22 Vgl. ontwerp MvT Boek 4, p. 127.

  • 23 Anders kennelijk ontwerp MvT Boek 4, p. 126.

  • 24 En over persoonlijke verschijning en medebrenging; kennelijk abusievelijk wordt hier ook weer het overleggen van stukken genoemd.

  • 25 Het gaat immers om onderzoek dat het OM overbodig vond, en om handelingen die een belangrijke invloed kunnen hebben op het verdere verloop van het proces.

  • 26 Het ontwerp MvT Boek 4 suggereert zelfs dat het verzoek dan automatisch ter terechtzitting zal worden behandeld (p. 128). Dat is niet alleen onpraktisch, maar strijdt bovendien met ontworpen art. 4.2.2.9. Ook de bewering in het ontwerp MvT (p. 12) dat voorzittersbeslissingen nooit definitief zijn, is in zoverre onjuist.

  • 27 Maar van de nationale wetgever mag uiteraard worden verwacht dat hij geen regeling ontwerpt die een beroep op Straatsburg uitlokt.

  • 28 De wat modieuze term is ontleend aan Groos & Den Otter 2015 p. 164-174, op p. 164-165.

  • 29 Bedoeld is kennelijk: de raadsman en, bij diens ontbreken, de verdachte.

  • 30 Ontwerp MvT Boek 4, p. 134.

  • 31 Ontwerp MvT Boek 4, p. 134-135. Zie ontworpen art. 4.2.3.4 en 4.2.3.5.

  • 32 Ontwerp MvT Boek 4, p. 140. Ontworpen art. 4.1.2.6 beoogt daaraan in de weg te staan – maar lijkt uiteindelijk de bestaande situatie op dit punt te handhaven. Ik stelde elders voor om de barrière van art. 68 Sr te slechten; zo kan het probleem worden opgelost zonder dat iemand tekortkomt (noot onder NJ 2019/463).

  • 33 Hetzelfde kan overigens worden gezegd van de in het huidige art. 258 lid 2 Sv ten tonele gevoerde voorzitter der rechtbank.

  • 34 Zie bijv. ontwerp MvT Boek 4, p. 129.

  • 35 Ontwerp MvT Boek 4, p. 18.

  • 36 Het aantal doe-het-zelvers kan verder worden gereduceerd door bij behandeling door een meervoudige kamer altijd een raadsman toe te voegen. Dat zou de rechtspleging ten goede komen zonder grote financiële lasten mee te brengen.

  • 37 Ontwerp MvT Boek 4, p. 127-128.

  • 38 Zie ook al Groos & Den Otter 2015, p. 174.

Reageer

Tekst