Platform Modernisering Strafvordering

Pmsv

Cassatie in het nieuwe Wetboek van Strafvordering

Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Mr. A.J.A. van Dorst, 'Cassatie in het nieuwe Wetboek van Strafvordering', Platform Modernisering Strafvordering augustus 2018, DOI: 10.5553/PMSV/258950952018001013001
  • 1 Inleiding

    ‘In de cassatiefase verandert weinig. Er zal slechts worden voorzien in een mogelijkheid voor de benadeelde partij en voor de wettelijke vertegenwoordigers van “veertienminners” cassatie in te stellen tegen beslissingen over schadevergoeding.’

    Aldus de minister van Veiligheid en Justitie bij de aanbieding van de Contourennota aan de Tweede Kamer1xBrief van 30 september 2015, Kamerstukken II 2015/16, 278, p. 15. met als redengeving dat de regeling betreffende de cassatie recent, in 2012, is gewijzigd door de Wet versterking cassatierechtspraak.2xDeel II van voormelde brief, p. 91. Het conceptwetsvoorstel tot vaststelling van Boek 5 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering en het daarbij behorende concept van een memorie van toelichting (MvT) maakt die belofte in zoverre waar dat de positie van de benadeelde partij en die van de ouders van de verdachte3xArt. 5.5.1 lid 6 heeft het ten onrechte over ‘veroordeelde’. die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, inderdaad is versterkt. Maar dat er voor het overige weinig verandert in de cassatiefase, is bepaald voor discussie vatbaar, al kan niet worden ontkend dat de huidige regeling van de cassatieprocedure in hoofdlijnen ongewijzigd blijft.
    Dat het huidige cassatiesysteem naar de kern bezien blijft zoals het is, betekent dat meer of minder ingrijpende wijzigingsvoorstellen die in de literatuur wel zijn gedaan, niet zijn gevolgd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de voorstellen inzake een cassatiesysteem waarin het onderscheid tussen feiten en recht (deels) wordt opgeheven.4xA.E.M. Röttgering, Cassatie in strafzaken. Een rechtsbeschermend perspectief (diss. Tilburg), Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 127-172, met literatuurverwijzingen. Ook het pleidooi tot invoering van een voorlopige voorziening die de Hoge Raad in staat stelt bepaalde vragen die de rechtsvormende taak te buiten gaan, op het bord van de wetgever te leggen, heeft het niet gehaald.5xB.F. Keulen, ‘Het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken’, in: B.F. Keulen & Ph. Traest, Het stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, Preadvies voor de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht 2012, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2012, p. 46. Die laat ik verder onbesproken.
    Deze bijdrage gaat over de voorgestelde wijzigingen en over enkele wenselijke wijzigingen die niet zijn voorgesteld. Een aantal van de voorgestelde veranderingen is inmiddels ook aan de orde gesteld door de president en de procureur-generaal bij de Hoge Raad in hun brief van 22 mei 2018 aan de minister van Justitie en Veiligheid.6xwww.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Documents/Consultatie%20conceptwetsvoorstellen%20boeken%203%20tot%20en%20met%206%20Wetboek%20van%20Strafvordering.pdf.
    Eerst komt aan de orde (de onwenselijkheid van) het rechtstreeks cassatieberoep: de Hoge Raad niet als derde maar als tweede instantie, dus zonder tussenkomst van een appelrechter. In dat verband zal in paragraaf 2 aandacht worden besteed aan de ingewikkelde cassatiedrempel in zaken betreffende overtredingen alsook aan het cassatieberoep in beklagzaken. Paragraaf 3 betreft het karakter van de cassatieprocedure. Daarin zal worden stilgestaan bij (voorstellen die lijken te schuren met) het schriftelijke karakter van het cassatiegeding alsook bij de mogelijkheid tot tegenspraak. In paragraaf 4 komt de regeling van de herstelbeslissing en de aanvulling langs. Paragraaf 5 bespreekt de nieuwe regeling van de cassatiegronden. Paragraaf 6 gaat over wat in het verschiet ligt. Dat betreft de invoering van een cassatiebalie, de prejudiciële vragen en de facultatieve conclusie van het parket. Dat alles natuurlijk voor zover van belang met het oog op de behandeling van strafzaken.

  • 2 Rechtstreeks cassatieberoep

    2.1 De cassatiedrempel bij overtredingen

    Wat ongewijzigd blijft, is de cassatiedrempel bij veroordelingen ter zake van een overtreding. De in het huidige artikel 404 lid 2 Sv opgeworpen drempel komt hierop neer dat tegen zo’n veroordeling in eerste aanleg geen hoger beroep openstaat wanneer geen andere straf werd opgelegd dan een geldboete van maximaal € 50 of wanneer op grond van artikel 9a Sr geen straf of maatregel is opgelegd. Artikel 427 lid 2 Sv herhaalt dit met het oog op de cassatieprocedure voor het geval in hoger beroep de veroordeling onder de drempel van € 250 blijft.
    Deze drempels gelden echter ingevolge artikel 404 lid 4 en artikel 427 lid 3 Sv niet indien het gaat om een overtreding van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam. Die destijds als gevolg van een amendement gemaakte uitzondering was bedoeld ter bestendiging van de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de toetsing van in het bijzonder gemeentelijke verordeningen aan hogere regelgeving.7xKamerstukken II 1998/99, 26027, n8, p. 2. Het bezwaar van de toenmalige minister dat het amendement zou leiden tot ‘ingewikkelde uitzonderingen op een uitzondering’8xHandelingen Tweede Kamer 4 februari 1999, p. 48-3281. stond aan de aanneming ervan niet in de weg. Die ingewikkelde uitzonderingsregeling heeft sedert haar invoering in 2000 echter nimmer haar bestaansrecht bewezen, in die zin dat zich geen enkel geval heeft voorgedaan waarin de Hoge Raad alleen dankzij deze uitzondering een gemeentelijke (enz.) verordening heeft kunnen toetsen aan bijvoorbeeld de Grondwet. De ervaring wijst uit dat rechters in eerste aanleg in zaken die vanuit toetsingsperspectief ertoe doen, een zodanige straf opleggen dat hoger beroep openstaat zodat ook het gerechtshof zich nog over de zaak kan uitlaten alvorens de Hoge Raad tot oordelen geroepen wordt. Verder biedt onder het nieuwe wetboek het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad – waarover verderop meer – een goed alternatief voor het beslechten van toetsingsproblemen. Bij die stand van zaken rijst de vraag of de (theoretische) uitzondering op de uitzondering voldoende (praktisch) bestaansrecht heeft.
    Dit klemt temeer omdat deze voorziening vooral bij een cassatieberoep tegen een veroordeling in eerste aanleg (meestal de kantonrechter) tot een geldboete van minder dan € 50, perspectieven lijkt te bieden die niet altijd bewaarheid kunnen worden, gelet op de beperkte toetsing van vonnissen van kantonrechters die artikel 80 lid 2 RO toestaat. Verder leidt zij regelmatig tot processuele perikelen.9xZie bijvoorbeeld HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:951, gevolgd door HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:43. Die perikelen worden mede veroorzaakt doordat de regeling niet goed is ingebed in het wetboek. De president en procureur-generaal wijzen in hun brief erop dat bij handhaving van deze uitzondering op de cassatiedrempel alsnog een aantal (technische) aanpassingen zal moeten plaatsvinden. Deze praktische bedenkingen bij een cassatieberoep tegen een veroordeling in eerste aanleg zouden overigens ook ondervangen kunnen worden door niet beroep in cassatie doch hoger beroep open te stellen, zulks met behoud van de € 250-uitzondering wat betreft de appeluitspraak. Dat zou betekenen dat de verdachte een extra rechtsmiddel wordt gegund. Gelet op voormelde ratio van de uitzondering op de uitzondering, die – het zij herhaald – zich nooit bewezen heeft, is voor deze optie ook wel iets te zeggen. Maar het is wat mij betreft een subsidiaire keuze.

    2.2 Cassatieberoep in beklagzaken

    Op grond van het huidige artikel 552d Sv staat cassatieberoep open tegen beslissingen die door de raadkamer worden genomen in verband met het beklag tegen inbeslagneming. Op dit punt blijft alles bij het oude, ondanks de stemmen in de literatuur om tegen een beklagbeslissing van de rechtbank geen cassatieberoep maar hoger beroep open te stellen. Volgens de MvT levert het openstellen van hoger beroep in beklagzaken echter problemen op omdat het gerechtshof in een aantal gevallen tevens de eerstbevoegde rechter is.10xMvT Boek 6, p. 51. Die situatie doet zich vooral voor als ná de indiening van het klaagschrift bij de rechtbank doch vóór de behandeling daarvan, in de hoofdzaak hoger beroep is ingesteld en het klaagschrift ter afdoening naar het hof is doorgezonden. Volgens de MvT wordt elk jaar in totaal ruim tien procent van de klaagschriften door de gerechtshoven behandeld. Hoewel het om betrekkelijk geringe aantallen gaat, geeft de wens om de behandeling van het klaagschrift en de berechting in appel in één hand te houden, de doorslag. Voorgesteld wordt daarom de bestaande mogelijkheid van cassatieberoep tegen alle beklagbeslissingen te behouden.11xArt. 6.4.2.6.
    De president en procureur-generaal vragen zich in hun eerdergenoemde brief af of dit wel zo’n gelukkige keuze is. Allereerst kunnen beslissingen van beklagrechters, gelet op de aard van de cassatieprocedure, slechts beperkt worden getoetst door de Hoge Raad. Die toetsing concentreert zich op de vraag of door de beklagrechter de juiste beoordelingsmaatstaven zijn aangelegd. Beslagbeslissingen, die lopende het strafvorderlijk onderzoek worden genomen, zijn echter doorgaans sterk feitelijk van aard en hebben ook een voorlopig karakter. Het komt geregeld voor dat de ten tijde van de bestreden beschikking bestaande stand van zaken inmiddels ten tijde van de behandeling van het ingestelde cassatieberoep achterhaald is. Voorts draagt de cassatieprocedure niet bij aan de snelheid van de procedure als geheel, mede omdat de Hoge Raad deze zaken slechts in zeer beperkte mate zelf kan afdoen. Indien in beklagzaken het cassatieberoep zou worden vervangen door hoger beroep, zou in heel veel gevallen – circa 90 procent van de klaagschriften wordt door de rechtbank behandeld – een snellere en meer effectieve vorm van rechtsbescherming kunnen worden geboden. Daarbij zou nog kunnen worden bezien of dit hoger beroep kan worden geconcentreerd bij één gerechtshof.
    Overigens doet zich wel vaker de situatie voor dat tegen een beslissing in eerste aanleg die door een rechtbank is gegeven, wel een rechtsmiddel openstaat maar dat tegen die beslissing als zij door een hof als eerstbevoegde rechter wordt gegeven, geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Gewezen kan worden op de in artikel 91 lid 1 Sv en artikel 591a lid 4 Sv vervatte regelingen betreffende de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen beslissingen inzake verzoeken tot schadevergoeding in de zin van artikel 89 Sv resp. vergoedingen van proceskosten in de zin van artikel 591a Sv, die in het nieuwe wetboek worden gehandhaafd.12xZie art. 6.6.1.8. Consequentie van die regelingen is dat alleen tegen de door de rechtbank gegeven beschikkingen een rechtsmiddel open staat.
    Beklagbeslissingen zijn, zoals reeds vermeld, doorgaans sterk feitelijk van aard. Nochtans kunnen soms ook in beklagzaken rechtsvragen rijzen. Die vragen kunnen echter worden beantwoord in het kader van een door de procureur-generaal bij de Hoge Raad ingestelde procedure tot cassatie in het belang van de wet of aan de hand van prejudiciële vragen die de beklagrechter aan de Hoge Raad heeft gesteld.13xArt. 6.2.3.1 zou daartoe moeten worden aangepast.

  • 3 Karakter van de cassatieprocedure

    3.1 Kernstukken in cassatie

    De handhaving van het huidige stelsel van rechtsmiddelen heeft tot gevolg dat de (meervoudige) strafkamers van de gerechtshoven in alle zaken waarin cassatieberoep is ingesteld, het dossier met daarin de zogeheten kernstukken naar de Hoge Raad moeten opsturen, dat wil zeggen een proces-verbaal van de terechtzitting plus een uitgewerkt arrest: hetzij een arrest – al dan niet in Promisvorm – dat al meteen is uitgewerkt, hetzij een verkort arrest dat nadien met bewijsmiddelen is aangevuld.
    Het valt op dat de voorstellen zwijgen over al die zaken waarin wel cassatieberoep is ingesteld maar achteraf blijkt dat geen cassatiemiddelen zijn ingediend en het beroep deswege niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dat de gerechtshoven (en vooral hun griffiers) in die gevallen het gevoel bekruipt dat ze puur voor het archief hebben zitten werken, is begrijpelijk. Aangezien het om duizenden zaken per jaar gaat,14xJaarverslag Hoge Raad 2017: 4785 ingekomen zaken waarvan 2306 zonder middelen. mocht worden verwacht dat er expliciet aandacht aan was gegeven, temeer omdat de praktijk hierover al jaren klaagt15xZie P.A.M. Mevis, Ingekort en weggelaten. De praktijk van kop-staartvonnissen in de strafrechtspleging, Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 56-61. en wegen zoekt om te ontkomen aan wat verspilling van tijd en energie wordt gevonden.16xBijvoorbeeld door in plaats van een verkort arrest meteen een extract-arrest op te maken en pas na het instellen van een rechtsmiddel een arrest dat aan alle wettelijke eisen voldoet. De Hoge Raad wilde daarvan echter niet weten (onder meer HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5754 en HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2791, NJ 2009/188). Waarom bijvoorbeeld zou een meervoudige kamer van een hof niet net als een enkelvoudige kamer een mondeling arrest mogen wijzen dat wordt aangetekend in een zogenoemd stempelarrest dat pas wordt uitgewerkt na het instellen van beroep? En zou dat ook niet kunnen gelden voor de eerste aanleg?
    Des te opvallender is dat de efficiency wel een rol lijkt te spelen als het gaat om het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting, in die zin dat het voorgestelde artikel 4.2.5.317xDat ingevolge art. 5.4.4.1 ook in hoger beroep toepasselijk is. de mogelijkheid biedt het proces-verbaal van de terechtzitting te vervangen door een geluidsopname. Hoe dit moet worden ingepast in het geheel schriftelijke cassatieproces, is echter niet duidelijk.
    De president en procureur-generaal geven in hun brief in overweging om in gevallen waarin cassatieberoep wordt ingesteld, alleen een gedeeltelijke vervanging van het proces-verbaal van de terechtzitting door beeld met geluid of door een geluidsopname mogelijk te maken. In aansluiting op de MvT18xMvT Boek 4, p. 32. merken zij op dat het in de rede ligt om in geval van een cassatieberoep te verlangen dat een schriftelijk proces-verbaal wordt opgemaakt waarin in elk geval zijn vastgelegd (1) de in acht genomen vormen (bijvoorbeeld de openbaarheid van de terechtzitting, de samenstelling van het gerecht, de vaststelling van de identiteit van de verdachte, de mededeling dat hij niet verplicht is te antwoorden, de wijze van beëdiging van getuigen, enz.), (2) de aldaar afgelegde verklaringen voor zover deze aan enige genomen beslissing ten grondslag zijn gelegd, (3) de aldaar gedane verzoeken en gevoerde verweren, en (4) alle ter terechtzitting gegeven (tussen)beslissingen. Anders is het geenszins ondenkbaar dat de Hoge Raad in tal van zaken waarin is volstaan met een geluidsopname, de gerechtshoven zal moeten vragen alsnog een schriftelijk proces-verbaal op te maken.19xArt. 4.2.5.3 lid 4. Het proces-verbaal is immers in het cassatieproces dé kenbron bij uitstek van wat ter terechtzitting is voorgevallen of aangevoerd, terwijl de procedure niet is ingericht op het uitluisteren van geluidsopnames.20xVgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2838, NJ 2017/387 m.nt. B.F. Keulen. Te verwachten is dat het alsnog opmaken van een uitgewerkt proces-verbaal zal leiden tot vertraging van de doorlooptijden in cassatie, met de kans dat de redelijke termijn voor berechting wordt overschreden met strafkorting als gevolg.
    Maar los daarvan: het is ook in het belang van partijen – het Openbaar Ministerie, de verdachte en de benadeelde partij – dat zij met het oog op het indienen van cassatiemiddelen, reeds voordat de termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur is verstreken, kunnen beschikken over een uitgewerkt schriftelijk proces-verbaal van de terechtzitting. Bij die stand van zaken verdient handhaving van het huidige systeem aanbeveling, in die zin dat in die gevallen waarin cassatieberoep is ingesteld, een schriftelijk proces-verbaal moet worden uitgewerkt.

    3.2 Tegenspraak in cassatie

    Traditioneel wordt de cassatieprocedure in strafzaken gekenmerkt door een reeks ongelijkheden tussen de procespartijen. Dat geldt vooral het verschil in behandeling van een cassatieberoep van het Openbaar Ministerie (OM) in vergelijking met een beroep van de verdachte. Zo mist het OM de bevoegdheid zijn beroep en middelen mondeling toe te lichten. Het OM mist ook de bevoegdheid tot het instellen van incidenteel beroep. Het OM mag voorts het cassatieberoep van de verdachte niet tegenspreken en het mag, ingeval het OM zelf beroep heeft ingesteld, evenmin reageren op de conclusie van het parket.21xOp grond van art. 5.5.12 lid 4 mag het OM in de toekomst wel reageren op de conclusie van het parket. Maar mag de verdachte daarop dan weer reageren? Op grond van het vaak bejubelde, welhaast tot grondrecht verheven recht op het laatste woord, is dat zeker pleitbaar. Dat alles mag (de raadsman van) de verdachte wel.
    Vergeleken met de cassatieprocedures in civiele zaken en belastingzaken valt vooral het ontbreken van tegenspraak op, temeer omdat het een ervaringsfeit is dat een contradictoir debat de kwaliteit van de beslissing bevordert en uit dien hoofde in het belang is van een goede rechtsbedeling. Tegenspraak voorkomt ook dat het zoeken en benoemen van de argumenten die pleiten tegen de stellingen die van de zijde van de verdachte worden ingebracht, aan het parket bij de Hoge Raad wordt overgelaten. Dat verdraagt zich niet goed met zijn positie als volstrekt onafhankelijke en neutrale adviseur die geheel losstaat van het OM. In de praktijk valt het overigens nogal mee met dat gevaar dat het parket zich gedwongen voelt om min of meer een (weder)partijstandpunt in te nemen. Nochtans denkt een advocaat daar weleens anders over. Met het oog op de door het Europese Hof voor de rechten van de mens zo belangrijk geachte schijn van onpartijdigheid en niet-vooringenomenheid is het daarom goed dat de raadsman van de verdachte bevoegd is om desgewenst commentaar te leveren op de conclusie die het parket in zijn zaak heeft genomen. Bij die stand van zaken zou best te begrijpen zijn geweest dat alles bij het oude zou zijn gebleven, ook omdat het optuigen van een OM-bureau tot tegenspraak van al die duizenden cassatieberoepen die verdachten jaarlijks instellen, op tal van praktische en financiële problemen zal stuiten, terwijl het ook niet bevorderlijk zal zijn voor de doorloopsnelheden in cassatie. Nochtans wordt in artikel 5.5.12 lid 1 de tegenspraak door het OM geïntroduceerd. De MvT maakt daaraan niet veel woorden vuil: voorgesteld wordt de bestaande regeling te verruimen omdat die ‘onevenwichtig’ is.22xMvT Boek 5, p. 96. Die tegenspraak betreft echter alleen de mondelinge tegenspraak. Merkwaardigerwijs zwijgen de voorstellen over de schriftelijke tegenspraak, ook wat betreft de schriftelijke tegenspraak van het OM-beroep door de raadsman van de verdachte. Waarom die in artikel 438 lid 2 Sv neergelegde bevoegdheid en in de praktijk vaak gebruikte mogelijkheid om het OM-beroep te bestrijden wordt afgeschaft, wordt echter niet opgehelderd. Is die afschaffing een vergissing?

  • 4 Herstelbeslissingen

    4.1 De regeling betreffende verbeteringen

    Voorgesteld wordt de feitenrechter de bevoegdheid te verlenen om op vordering van het OM, op verzoek van de verdachte of ambtshalve in zijn vonnis ‘een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent’ te verbeteren.23xArt. 4.3.7.1. Dit is een codificatie van jurisprudentie van de strafkamer van de Hoge Raad die in hoge mate is geïnspireerd door artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.24xMvT Boek 4, p. 103. In lijn met die rechtspraak wordt bepaald dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een vonnis houdende zo een verbetering.25xLid 6 van art. 4.3.7.1. Een rechtsmiddel staat evenmin open in het geval dat de rechter weigert een herstelvonnis te wijzen.
    Dit op het eerste gezicht heldere stelsel kan blijkens de MvT26xMvT Boek 4, p. 106. evenwel tot procedurele verwikkelingen leiden. Zo kan volgens de MvT wel een rechtsmiddel worden ingesteld tegen een uitspraak waarin een verbetering is opgenomen die verder strekt dan het herstel van een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout en dus niet voldoet aan het wettelijke criterium en daarom niet toelaatbaar is. De vraag rijst of op deze wijze het rechtsmiddelenverbod niet sterk wordt uitgehold. Het laat zich immers licht denken dat een verbetering die in de ogen van de verdachte wel toelaatbaar is, naar de mening van het OM dat niet hoeft te zijn, en vice versa. Het gevolg daarvan lijkt te zijn dat tegen elke herstelbeslissing een rechtsmiddel – hoger beroep dan wel cassatie – kan worden aangewend, waarbij de hogere rechter dan (mede met het oog op de ontvankelijkheid van het appel of het cassatieberoep) moet beoordelen of van een toelaatbare dan wel ontoelaatbare herstelbeslissing sprake is. Onduidelijk daarbij is voorts wat de positie van de benadeelde partij is. Kan deze ook een rechtsmiddel aanwenden tegen een uitspraak waarin – naar hij stelt – op ontoelaatbare wijze tot herstel is overgegaan (bijvoorbeeld waar het gaat om de aan de benadeelde partij toegewezen vordering)? En geldt ook dat de verdachte een rechtsmiddel kan instellen tegen een op verzoek van de benadeelde partij gewezen hersteluitspraak, wanneer hij de verbetering onverenigbaar acht met de wettelijke maatstaf?
    Wanneer niet is voldaan aan de eis dat het moet gaan om een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout, kan volgens de MvT onder omstandigheden ook na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn een rechtsmiddel worden ingesteld tegen de oorspronkelijke uitspraak. Volgens de MvT is het namelijk denkbaar dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding wanneer een procesdeelnemer tardief een rechtsmiddel instelt naar aanleiding van een ‘verbetering’. Dit wordt echter niet uitgewerkt in de voorgestelde wettekst of in de MvT. Omdat termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen van openbare orde zijn, is het van belang dat duidelijkheid wordt geschapen over de in het onderhavige geval geldende termijnen.
    Daarbij rijst de vraag in welke gevallen een termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. De gedachte is wellicht dat een procesdeelnemer eerst vanwege de verbetering van de oorspronkelijke uitspraak – waardoor bijvoorbeeld een aanvankelijk in zijn voordeel uitgevallen rekenfout wordt hersteld – aanleiding kan hebben om een rechtsmiddel in te stellen. Daar staat tegenover dat van procesdeelnemers mag worden verwacht dat zij reeds tevoren erop bedacht moeten zijn dat een kennelijke (= evidente) rekenfout, schrijffout of andere fout kan worden hersteld. De vraag is dan in welke gevallen het nemen van een herstelbeslissing kan rechtvaardigen dat het rechtsmiddel tegen de oorspronkelijke uitspraak buiten de wettelijke termijn wordt ingesteld. En geldt daarbij, indien deze procesdeelnemer meent dat de herstelbeslissing ontoelaatbaar is, niet veeleer – gelet op wat daaromtrent in de MvT wordt gesteld – dat een rechtsmiddel moet worden aangewend tegen de (ontoelaatbare) herstelbeslissing, dan dat tardief een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen de oorspronkelijke uitspraak?
    Of in andere woorden en stelliger: de MvT geeft voer aan de opvatting dat ondanks het wettelijke verbod (soms) toch een rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen een herstelbeslissing. Die opvatting is echter – ook volgens de president en procureur-generaal in hun brief – een misvatting, omdat zij een miskenning vormt van de in strafzaken om goede redenen streng bewaakte niet-doorbreking van rechtsmiddelenverboden.

    4.2 De regeling betreffende aanvullingen

    Voorgesteld wordt voorts de rechter de bevoegdheid te geven om op vordering van het OM of op verzoek van de benadeelde partij zijn vonnis aan te vullen indien hij heeft verzuimd te beslissen over de vordering van het OM dan wel de vordering van de benadeelde partij of een onderdeel daarvan.27xArt. 4.3.7.2. Deze mogelijkheid van ‘aanvulling’ van een rechterlijke uitspraak is nieuw in het strafrecht. Zo een aanvulling laat zich, aldus de president en procureur-generaal, moeilijk inpassen in het strafvorderlijke stelsel omdat daarin wordt uitgegaan van het concentratiebeginsel.28xDit houdt in dat hoger beroep en cassatieberoep tegen een tussenuitspraak slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak is toegelaten (art. 5.4.1.1.3 lid 1 en 5.5.2) en dat appel slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (art. 5.4.1.1.4 lid 1).
    De voorgestelde regeling maakt een aanvulling mogelijk totdat een aanvang is gemaakt met behandeling van het rechtsmiddel tegen de einduitspraak, waarna pas de termijn voor het instellen van rechtsmiddelen tegen de aanvullende uitspraak begint te lopen. Het naast elkaar bestaan van verschillende uitspraken in één zaak, die op een verschillend moment kunnen zijn gewezen en waarvoor verschillende rechtsmiddelentermijnen gelden, maakt dat de procedure snel onoverzichtelijk kan worden. Dat vergroot de kans op (nieuwe) fouten. Ook is het de vraag of de regeling betreffende de aanvulling voldoende voorziet in hoor en wederhoor. Bezwaar tegen de regeling is voorts dat deze slordig procederen in de hand kan werken. Voorts rijst de vraag hoe gewaarborgd is dat, nadat een rechtsmiddel is ingesteld, de dan oordelende rechter op de hoogte raakt van de aanvulling.

  • 5 Cassatiegronden

    De cassatiegronden zijn te vinden in artikel 79 Wet op de rechterlijke organisatie. Daarin is bepaald dat de Hoge Raad handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de rechter vernietigt wegens verzuim van vormen (a) voor zover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd (de zogenoemde formele nietigheid) of (b) zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm (de zogenoemde substantiële nietigheid), alsook wegens schending van het recht, met uitzondering van het recht van vreemde staten. Het huidige artikel 431 Sv bevat een specifieke strafvorderlijke aanvulling van de formele nietigheid in die zin dat het verzuim van vormen die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, grond vormt voor cassatie zowel wanneer het verzuim heeft plaatsgehad in het vonnis of arrest zelf als wanneer het heeft plaatsgehad in de loop van het rechtsgeding. In de praktijk wordt die aanvulling van artikel 431 Sv overigens ook gebruikt bij de substantiële nietigheden.
    Sedert de Wet vormverzuimen van 1995 kent het Wetboek van Strafvordering nog maar een klein aantal vormvoorschriften inzake de berechting van de zaak waarvan de niet-naleving door het Wetboek van Strafvordering met nietigheid wordt bedreigd. Het gaat – kort gezegd – om het verbod dat de rechter-commissaris die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, deelneemt aan de behandeling van de zaak (art. 268 Sv), verdachtes recht op het laatste woord (art. 311 lid 4 Sv) en de beslissing op een vordering van het OM of een verzoek van de verdachte om gebruik te maken van een bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend (art. 330 Sv). Naast deze drie voorschriften die de loop van het geding betreffen, staan de in artikelen 358, 359 en 360 vervatte, met nietigheid bedreigde vormvoorschriften die (de motivering van) de uitspraak betreffen.
    De MvT29xMvT Boek 5, p. 49. stelt dat de tekst van het huidige artikel 431 Sv suggereert dat verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven altijd grond geeft tot vernietiging en dat ook de wetsgeschiedenis in die richting wijst. Door de Wet vormverzuimen, die een vervolg gaf aan een aantal aanbevelingen van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering (de commissie-Moons) die waren neergelegd in het rapport ‘Recht in vorm’, werd in een groot aantal strafvorderlijke bepalingen de zinsnede ‘op straffe van nietigheid’ geschrapt. Dat was, aldus de MvT, een uitvloeisel van het door de Commissie gehanteerde ‘ordenend beginsel’: de wetgever zou alleen de sanctie van nietigheid op de niet-naleving van een vormvoorschrift dienen te zetten als ‘de gerede verwachting bestaat dat zich geen, ook niet het lichtste, geval laat denken waarin nietigheid als een te zware sanctie wordt ervaren’.30xVgl. Kamerstukken II 1993/94, 23705, 3, p. 4, 5. Maar het is, aldus nog steeds de MvT, niet zo dat de Hoge Raad casseert in alle gevallen waarin een vorm is verzuimd waarop de straf van nietigheid is gesteld. In dat verband wordt gewezen op de bestendige rechtspraak inzake de niet-beantwoording van verweren waarbij de Hoge Raad alsnog kan uitleggen waarom het gevoerde verweer niet kan opgaan zodat de verdachte geen belang meer heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak.
    Voorts wijst de MvT terecht erop dat ook de invoering van artikel 80a RO in 2012 het belang van artikel 431 Sv verder heeft gereduceerd, omdat de Hoge Raad thans het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan verklaren ‘wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden’. Daaraan behoeft niet in de weg te staan dat de klacht betrekking heeft op het verzuim van een vorm op niet-naleving waarvan de wet (formele) nietigheid heeft gesteld, bijvoorbeeld de vermelding in het vonnis van de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust (art. 358 lid 4 Sv) of de weergave van de tenlastelegging en de vordering van het OM (art. 359 lid 1 Sv).31xZo reeds het eerste overzichtsarrest over art. 80a RO: HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7004, NJ 2013/325.
    De MvT is het eens met deze rechtspraak, maar vindt tegelijk dat het niet in de rede ligt het wettelijk stelsel van (formele) nietigheden en artikel 431 Sv in de huidige vorm te behouden, mede vanwege het bestaan van de in artikel 79 RO bedoelde substantiële nietigheden. Daarom wordt in het nieuwe Wetboek van Strafvordering niet gekozen voor een stelsel van vormvoorschriften tegen verzuim waarvan (formele of substantiële) nietigheid is bedreigd, maar voor een opsomming van vormverzuimen die grond geven voor cassatie. Artikel 5.5.4 geeft aan die gedachte aldus vorm:

    1. ‘Verzuim van vormen kan grond geven tot vernietiging zowel wanneer dat verzuim heeft plaats gehad in het vonnis of arrest zelf als wanneer het heeft plaats gehad tijdens de berechting.

    2. De Hoge Raad vernietigt het vonnis of arrest indien de aard van de niet in acht genomen vorm en de aard van de aangevoerde klachten dat rechtvaardigen. Van een verzuim van vormen dat vernietiging rechtvaardigt is in ieder geval sprake:

      1. wanneer aan de berechting is deelgenomen door een rechter die niet onafhankelijk of onpartijdig was, die niet op de krachtens de wet voorgeschreven wijze is benoemd of die krachtens een wettelijke bepaling van deelname aan het onderzoek uitgesloten was;

      2. wanneer het onderzoek op de terechtzitting ten onrechte niet in het openbaar heeft plaatsgevonden;

      3. wanneer het onderzoek op de terechtzitting in afwezigheid van de verdachte heeft plaatsgevonden en daardoor diens recht om bij de behandeling aanwezig te zijn is geschonden;

      4. wanneer de rechter heeft geweigerd of verzuimd om te beslissen op een verzoek van de verdachte dat of een vordering van het openbaar ministerie die er toe strekte gebruik te maken van een recht dat door de wet wordt toegekend, tenzij de belangen van de partij die daar gronden tegen aanvoert niet zijn geschaad;

      5. wanneer de verdachte niet van zijn recht om het laatst te spreken gebruik heeft kunnen maken;

      6. wanneer het vonnis of arrest niet de bij de wet voorgeschreven beslissingen bevat of deze beslissingen niet op de bij de wet voorgeschreven wijze met redenen zijn omkleed, tenzij de belangen van de partij die daar gronden tegen heeft aangevoerd niet zijn geschaad;

      7. wanneer de samenstelling van de rechtbank of het gerechtshof tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gewijzigd en het onderzoek daarna niet opnieuw is aangevangen, tenzij de officier van justitie, dan wel de advocaat-generaal, en de verdachte daarmee hebben ingestemd.’

    Lid 2 geeft de beslisregel: de Hoge Raad vernietigt het vonnis of arrest indien de aard van de niet in acht genomen vorm en de aard van de aangevoerde klacht dat rechtvaardigt. Die formulering is een combinatie van artikel 79 RO (vernietiging indien ‘nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm’) en artikel 80a RO (niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep ‘wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen’). Daarna volgt een opsomming van verzuimen waarin cassatie buiten kijf wordt gesteld.

    ‘De gekozen formulering (“gerechtvaardigd”) strekt er voor alle duidelijkheid niet toe de Hoge Raad de ruimte te laten naar eigen inzicht te bepalen of het vonnis of arrest bij die vormverzuimen dient te worden gecasseerd; de term is enkel gekozen, omdat zo wordt aangesloten bij de terminologie van artikel 80a RO’,

    aldus de MvT. Zij vervolgt met:

    ‘Bij de omschrijving van de vormverzuimen is in belangrijke mate voortgebouwd op de jurisprudentie van de Hoge Raad die onder het huidige wetboek gewezen is. De voorschriften waarvan de wet schending thans met nietigheid bedreigt, zijn in aangepaste vorm in deze omschrijving verwerkt.’

    Oneerbiedig gezegd: oude wijn in nieuwe zakken. En al even oneerbiedig gezegd: is die oude wijn echt de goede wijn die geen krans behoeft? Want om – bij wege van voorbeeld – te zeggen dat de categorische uitsluiting van de rechter-commissaris (sub a) waarvan de commissie-Moons destijds niet wilde weten maar die dankzij een nogal ongenuanceerd amendement van de Tweede Kamer is gehandhaafd,32xUitvoeriger: A.J.A. van Dorst, ‘De partijdige rechter-commissaris in strafzaken’, in: Homo advocatus (Spong-bundel), Den Haag: Sdu Uitgevers 1998, p. 23-41. nu zo’n gelukkige keuze is, is twijfelachtig. De wettelijke uitsluitingsregel berust immers op de onweerlegbare premisse dat een rechter-commissaris vooringenomen is.33xDe bewoordingen dat een rechter ‘krachtens een wettelijke bepaling van deelname aan het onderzoek uitgesloten was’ mogen op het eerste gezicht duidelijk zijn, maar dat betekent niet dat de toepassing van de uitsluitingsbepaling altijd zonneklaar is. Vgl. HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:21 inzake de raadsheer-commissaris. Maar omdat op het werkelijkheidsgehalte van die vooronderstelling best het een en ander valt af te dingen, had afschaffing van de uitsluitingsregel de voorkeur verdiend. Dat zou de deur hebben geopend naar een op het geval toegesneden benadering. Artikel 6 lid 1 EVRM biedt daartoe de mogelijkheid.
    Maar het omgekeerde geldt ook: waarom moet de heldere formulering van het huidige artikel 311 lid 4 Sv (‘Aan de verdachte wordt … het recht gelaten om het laatst te spreken’) worden vervangen door ‘de verdachte niet van zijn recht om het laatst te spreken gebruik heeft kunnen maken’, terwijl volgens de MvT geen wijziging is beoogd34xMvT Boek 5, p. 52. en het niet heel veel fantasie vergt om gevallen te bedenken waarin de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van dat recht, ook al is hem dat wel gelaten?
    Verder valt het op dat ten aanzien van enkele vormverzuimen is bepaald dat vernietiging in ieder geval is gerechtvaardigd, tenzij… Het betreft, kort gezegd, het weigeren of verzuimen te beslissen op een verzoek of een vordering (sub d), alsmede het ontbreken van de bij de wet voorgeschreven beslissingen of de bij wet voorgeschreven motivering (sub f). Met betrekking tot deze vormvoorschriften bepaalt artikel 5.5.4 dat vernietiging is gerechtvaardigd ‘tenzij de belangen van de partij die daar gronden tegen aanvoert niet zijn geschaad’ (sub d) respectievelijk ‘tenzij de belangen van de partij die daar gronden tegen heeft aangevoerd niet zijn geschaad’ (sub f).35xWaarom het de ene keer is: ‘aanvoert’, en de andere keer: ‘heeft aangevoerd’, wordt niet opgehelderd. De toepassing van deze clausules lijkt overeen te komen met de toepassing van de (hoofd)regel van artikel 5.5.4. Immers, indien door het verzuim geen belangen zijn geschaad, rechtvaardigt de aard van de aangevoerde klacht ook geen vernietiging van het bestreden vonnis of arrest. Maar verdienen de gevallen sub d en f dan wel een plaats in artikel 5.5.4? Die tenzij-clausule verdraagt zich ook niet goed met de zo-even vermelde opvatting in de MvT dat voor een aantal vormverzuimen buiten twijfel wordt gesteld dat cassatie wegens de aard van de niet in acht genomen vorm en de aard van de aangevoerde klachten cassatie gerechtvaardigd is en dat het niet de bedoeling is dat de Hoge Raad naar eigen inzicht bepaalt of de uitspraak bij die vormverzuimen dient te worden gecasseerd.36xMvT Boek 5, p. 50. Want het is ook volgens de wettekst uiteindelijk aan de Hoge Raad om te bepalen of aan de tenzij-voorwaarde is voldaan en dus niet wordt gecasseerd.
    Ook valt op dat (sub g) uitdrukkelijk afstand wordt genomen van de jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 322 lid 3 Sv. Die rechtspraak komt erop neer dat cassatie achterwege blijft indien in de cassatieschriftuur niet wordt gemotiveerd welk belang is geschonden indien het onderzoek bij een gewijzigde samenstelling van het gerecht is voortgezet (in plaats van opnieuw aangevangen) en het proces-verbaal van de terechtzitting niet vermeldt dat partijen daarmee hebben ingestemd. Het is natuurlijk het goed recht van de wetgever om een door hem niet gewenste ontwikkeling in de rechtspraak te corrigeren. Bij de argumentatie kunnen in het onderhavige geval echter vraagtekens worden geplaatst. Volgens de MvT is de regel dat een vonnis wordt gewezen door de rechters die op de zaak hebben gezeten, ‘een fundamenteel zittingsvoorschrift’ dat bij schending zonder meer tot cassatie moet leiden.37xMvT Boek 5, p. 53. Maar is een voorschrift dat niet behoeft te worden nageleefd als partijen daarmee instemmen en in verstekzaken zelfs zonder dat er instemming (van de verdachte)38xArt. 4.2.1.8. is, werkelijk zo fundamenteel als de MvT het doet voorkomen?

  • 6 Wat de toekomst brengen moge

    6.1 Cassatiebalie

    In de conceptwetsvoorstellen wordt – terecht – veel belang gehecht aan de inbreng van de verdediging. O.a. in verband met de invoering van het nieuwe beslismodel in hoger beroep is niet alleen de inbreng maar vooral ook de kwaliteit van de verdediging van zeer groot belang. Dit geldt in de fase van de cassatie des te meer omdat de Hoge Raad slechts in zeer beperkte mate ambtshalve de juistheid van de bestreden uitspraak toetst. De president en procureur-generaal hebben in hun brief erop gewezen dat op het terrein van het civiele recht een gespecialiseerde civiele cassatiebalie zorgt voor een hoogwaardige behandeling van de aan de Hoge Raad voorgelegde geschillen. De voorgenomen modernisering, waarbij kort na de invoering van het gemoderniseerde Wetboek sprake zal zijn van veel nieuwe rechtsvragen, maakt het naar hun oordeel urgent dat reeds thans een aanvang wordt gemaakt met de invoering van een gespecialiseerde cassatiebalie in strafzaken. Terecht betreuren zij dat de voorliggende conceptwetsvoorstellen – ondanks de vergevorderde, met de Hoge Raad en het parket afgestemde plannen voor de invoering van een cassatiebalie in strafzaken – geen wettelijke regeling daarvan bevatten.

    6.2 Prejudiciële vragen

    De conceptwetsvoorstellen voorzien in de mogelijkheid om ook in strafzaken prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.39xArt. 6.2.3.1-6.2.3.3. In civiele en fiscale zaken bestond die voorziening al. Omdat dit een belangrijke aanvulling op de huidige wettelijke regeling is die de kwaliteit van de strafrechtspleging kan bevorderen, dringen de president en procureur-generaal in hun brief aan op een spoedige invoering van dit voorstel.
    Of deze voorziening net zo’n succes wordt als in civiele zaken zal de tijd leren. Veel zal afhangen van de mate waarin en de wijze waarop de feitenrechters gebruik zullen maken van hun bevoegdheid om rechtsvragen aan de Hoge Raad voor te leggen.

    6.3 Facultatieve conclusie

    Volgens de thans geldende wettekst is in strafzaken het nemen van een schriftelijke conclusie verplicht (art. 439 lid 1 Sv), behoudens twee uitzonderingen: als niet tijdig een schriftuur met middelen is ingediend (art. 439 lid 2 Sv) en als het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard. In dat laatste geval wordt de procureur-generaal ‘gehoord’ (art. 80a lid 1 RO). In het voorgestelde artikel 5.5.12 zijn deze uitzonderingen overgenomen, maar de hoofdregel dat een schriftelijke conclusie verplicht is, blijft bestaan.
    Door deze algemene regel is de weg naar een ontwikkeling, die neerkomt op het facultatief concluderen door het parket bij de Hoge Raad, afgesneden. De mogelijkheid om in meer gevallen af te zien van het nemen van een conclusie kan volgens de president en procureur-generaal echter op enig moment aangewezen zijn om aan de grote aantallen instromende cassatieberoepen in strafzaken het hoofd te bieden. Daarbij zou het parket de keuze kunnen krijgen zich te concentreren op zaken waarin de toegevoegde waarde van de conclusie in het licht van de belangen van rechtseenheid en rechtsontwikkeling het grootst is. Door te bepalen dat het parket in voorkomende gevallen af kan zien van het nemen van een conclusie kan tijd worden bespaard om te besteden aan zaken die er op die punten ‘toe doen’. Het laten vervallen van de (algemene) verplichting om schriftelijk te concluderen past ook goed in de verdere deformalisering die in de voorstellen wordt beoogd. Zij wijzen erop dat de mogelijkheid tot het facultatief nemen van een conclusie aansluit bij de cassatieregeling in fiscale zaken bij de Hoge Raad.40xArt. 29d Algemene wet inzake rijksbelastingen. Toen (de strafkamer van) de Hoge Raad nog de zogeheten Mulder-zaken behandelde, gold in die zaken evenmin een conclusieverplichting; zie het destijds geldende art. 18 lid 1 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.

  • 7 Uitleiding

    De aankondiging in de Contourennota dat in de cassatiefase weinig zal veranderen, wordt in de conceptwetsvoorstellen niet echt bewaarheid. Deze bijdrage gaat over wat veranderen gaat en staat vooral stil bij die voorstellen die vragen oproepen. Bijgevolg is ze wat eenzijdig kritisch omdat goedkeurend wordt voorbijgegaan aan wat geen bedenkingen oproept.
    Van sommige wijzigingen kan worden betwijfeld of ze wel bevorderlijk zijn voor een goed en efficiënt functionerend cassatiesysteem. In dat verband kan worden gewezen op de gehele of gedeeltelijke vervanging van het schriftelijke proces-verbaal van de terechtzitting door een beeld- en/of geluidsopname (par. 3.1). Dat geldt ook voor de voorstellen met betrekking tot de verbetering en aanvulling van de einduitspraak (par. 4). Verder rijst bij de nieuwe regeling der cassatiegronden de vraag of het voorgestelde systeem echt een verbetering is ten opzichte van de huidige voorzieningen inzake onder meer vormverzuimen (par. 5).
    Anderzijds is het jammer dat sommige bestaande regelingen worden gehandhaafd zonder dat blijkt dat ze kritisch tegen het licht zijn gehouden. Te noemen vallen de cassatiedrempel bij overtredingen en meer in het bijzonder de handhaving van de uitzondering voor overtredingen van gemeentelijke (enz.) verordeningen alsook de handhaving van het cassatieberoep in beklagzaken (par. 2). Een gemiste kans is ook dat de wetgevingsoperatie niet is aangegrepen om na te denken over de structuur van het cassatiegeding. Dat wordt in strafzaken gekenmerkt door een zekere onevenwichtigheid doordat de verdachte over meer bevoegdheden beschikt dan het OM, vooral wat betreft de tegenspraak (par. 3.2). Van diepe bezinning hierover blijkt echter niet. Dat is te betreuren. Dat de cassatiebalie niet – eindelijk – van een wettelijke grondslag is voorzien, is al even spijtig (par. 6.1).

Noten

  • 1 Brief van 30 september 2015, Kamerstukken II 2015/16, 278, p. 15.

  • 2 Deel II van voormelde brief, p. 91.

  • 3 Art. 5.5.1 lid 6 heeft het ten onrechte over ‘veroordeelde’.

  • 4 A.E.M. Röttgering, Cassatie in strafzaken. Een rechtsbeschermend perspectief (diss. Tilburg), Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 127-172, met literatuurverwijzingen.

  • 5 B.F. Keulen, ‘Het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken’, in: B.F. Keulen & Ph. Traest, Het stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, Preadvies voor de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht 2012, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2012, p. 46.

  • 6 www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Documents/Consultatie%20conceptwetsvoorstellen%20boeken%203%20tot%20en%20met%206%20Wetboek%20van%20Strafvordering.pdf.

  • 7 Kamerstukken II 1998/99, 26027, n8, p. 2.

  • 8 Handelingen Tweede Kamer 4 februari 1999, p. 48-3281.

  • 9 Zie bijvoorbeeld HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:951, gevolgd door HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:43. Die perikelen worden mede veroorzaakt doordat de regeling niet goed is ingebed in het wetboek. De president en procureur-generaal wijzen in hun brief erop dat bij handhaving van deze uitzondering op de cassatiedrempel alsnog een aantal (technische) aanpassingen zal moeten plaatsvinden.

  • 10 MvT Boek 6, p. 51.

  • 11 Art. 6.4.2.6.

  • 12 Zie art. 6.6.1.8.

  • 13 Art. 6.2.3.1 zou daartoe moeten worden aangepast.

  • 14 Jaarverslag Hoge Raad 2017: 4785 ingekomen zaken waarvan 2306 zonder middelen.

  • 15 Zie P.A.M. Mevis, Ingekort en weggelaten. De praktijk van kop-staartvonnissen in de strafrechtspleging, Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 56-61.

  • 16 Bijvoorbeeld door in plaats van een verkort arrest meteen een extract-arrest op te maken en pas na het instellen van een rechtsmiddel een arrest dat aan alle wettelijke eisen voldoet. De Hoge Raad wilde daarvan echter niet weten (onder meer HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5754 en HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2791, NJ 2009/188).

  • 17 Dat ingevolge art. 5.4.4.1 ook in hoger beroep toepasselijk is.

  • 18 MvT Boek 4, p. 32.

  • 19 Art. 4.2.5.3 lid 4.

  • 20 Vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2838, NJ 2017/387 m.nt. B.F. Keulen.

  • 21 Op grond van art. 5.5.12 lid 4 mag het OM in de toekomst wel reageren op de conclusie van het parket. Maar mag de verdachte daarop dan weer reageren? Op grond van het vaak bejubelde, welhaast tot grondrecht verheven recht op het laatste woord, is dat zeker pleitbaar.

  • 22 MvT Boek 5, p. 96.

  • 23 Art. 4.3.7.1.

  • 24 MvT Boek 4, p. 103.

  • 25 Lid 6 van art. 4.3.7.1.

  • 26 MvT Boek 4, p. 106.

  • 27 Art. 4.3.7.2.

  • 28 Dit houdt in dat hoger beroep en cassatieberoep tegen een tussenuitspraak slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak is toegelaten (art. 5.4.1.1.3 lid 1 en 5.5.2) en dat appel slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (art. 5.4.1.1.4 lid 1).

  • 29 MvT Boek 5, p. 49.

  • 30 Vgl. Kamerstukken II 1993/94, 23705, 3, p. 4, 5.

  • 31 Zo reeds het eerste overzichtsarrest over art. 80a RO: HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7004, NJ 2013/325.

  • 32 Uitvoeriger: A.J.A. van Dorst, ‘De partijdige rechter-commissaris in strafzaken’, in: Homo advocatus (Spong-bundel), Den Haag: Sdu Uitgevers 1998, p. 23-41.

  • 33 De bewoordingen dat een rechter ‘krachtens een wettelijke bepaling van deelname aan het onderzoek uitgesloten was’ mogen op het eerste gezicht duidelijk zijn, maar dat betekent niet dat de toepassing van de uitsluitingsbepaling altijd zonneklaar is. Vgl. HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:21 inzake de raadsheer-commissaris.

  • 34 MvT Boek 5, p. 52.

  • 35 Waarom het de ene keer is: ‘aanvoert’, en de andere keer: ‘heeft aangevoerd’, wordt niet opgehelderd.

  • 36 MvT Boek 5, p. 50.

  • 37 MvT Boek 5, p. 53.

  • 38 Art. 4.2.1.8.

  • 39 Art. 6.2.3.1-6.2.3.3.

  • 40 Art. 29d Algemene wet inzake rijksbelastingen. Toen (de strafkamer van) de Hoge Raad nog de zogeheten Mulder-zaken behandelde, gold in die zaken evenmin een conclusieverplichting; zie het destijds geldende art. 18 lid 1 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.

Reageer

Tekst