Platform Modernisering Strafvordering

Pmsv

‘Keeping up appearances’? De verschijningsplicht van de verdachte bij de terechtzitting en de uitspraak

Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Mr. dr. M. van Noorloos, '‘Keeping up appearances’? De verschijningsplicht van de verdachte bij de terechtzitting en de uitspraak', Platform Modernisering Strafvordering juni 2018, DOI: 10.5553/PMSV/258950952018001012001
  • 1 Inleiding1xMet dank aan prof. mr. T. Kooijmans voor zijn commentaar.

    De modernisering van het Wetboek van Strafvordering is aangegrepen om een principieel vraagstuk uit de regeling over de berechting te herzien: de verplichte aanwezigheid van de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting en bij de openbare uitspraak.2xBeide voorstellen zijn te vinden in het conceptwetsvoorstel voor Boek 4 over de berechting: Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.

    Het conceptwetsvoorstel van Boek 4 bevat de volgende voorstellen:

    • allereerst, om de rechter de discretionaire bevoegdheid te geven om de verdachte te bevelen aanwezig te zijn bij de uitspraak en diens medebrenging te bevelen (art. 4.2.4.11.3 lid 3) – een voorstel dat in zekere zin is ‘ingehaald’ door een recente uitspraak van de Hoge Raad;3xHR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:237.

    • ten tweede, om alle verdachten van zware gewelds- en zedenmisdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden, te verplichten aanwezig te zijn bij de terechtzitting (art. 4.2.1.1a). Dit voorstel werd al geuit in het Regeerakkoord;4xRegeerakkoord 2017-2021, ‘Vertrouwen in de toekomst’, p. 6.

    • tot slot, om alle verdachten van zware gewelds- en zedenmisdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden, te verplichten aanwezig te zijn bij de uitspraak (art. 4.3.5.2 lid 1 en 4.2.4.11.3 lid 3).

    De laatste twee voorstellen zullen eind 2018 al worden ingediend buiten het kader van de modernisering, zo kondigde minister Dekker onlangs aan in de Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2018-2021:5xMinisterie van Justitie en Veiligheid, Kamerbrief Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018-2021, 22 februari 2018, Kamerstukken II 2017/18, 33552, 43. de minister voor Rechtsbescherming zal dan een conceptwetsvoorstel bij de Tweede Kamer indienen om verdachten van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden te verplichten op de terechtzitting te verschijnen in het kader van het spreekrecht voor slachtoffers. Ook de verplichting voor deze verdachten om bij de uitspraak aanwezig te zijn, maakt deel uit van dit plan.

    Meer verplichtingen voor de verdachte, meer dwang – zijn deze plannen simpelweg een voortzetting van de strenge ‘law and order’-strafrechtspolitiek van de afgelopen decennia? Of is het ook mogelijk om de plannen aan te grijpen voor een meer fundamentele discussie over de functie van de openbare uitspraak en de rol van de verdachte daarbij, en over de relatie tussen aanwezigheidsrecht en aanwezigheidsplicht ter zitting (een discussie die al in het kader van Strafvordering 2001 werd aangezwengeld)? In deze bijdrage onderzoek ik wat de inhoud en achtergrond van deze voorstellen zijn en geef ik een oordeel over deze verschijningsplichten in het licht van de verschillende rationales die een verschijningsplicht zou kunnen vervullen – rationales die op hun beurt voortvloeien uit de functies van het straf(proces)recht. Daarbij zal ik ook ingaan op de mogelijke neveneffecten en de risico’s voor fundamentele rechten (met name de onschuldpresumptie).

    Op dit moment heeft de rechter de discretionaire bevoegdheid om de verdachte te bevelen te verschijnen bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting (art. 278 lid 2 Sv) als de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte daarbij aanwezig is. Een bevel om te verschijnen kan worden ondersteund door een last tot medebrenging. Voor jeugdigen bestaat wel een algemene verplichting om aanwezig te zijn bij het onderzoek ter terechtzitting, in het kader van de pedagogische doelstelling van het jeugdstrafrecht. Dit geldt zowel voor de verdachte (art. 495a Sv) als voor diens ouders of voogd (art. 496 Sv).6xIn het conceptwetsvoorstel van Boek 6 (bijzondere regelingen, waaronder het jeugdstrafprocesrecht) wordt voorgesteld om de verschijningsplicht ook te laten gelden voor verdachten die tijdens de procedure meerderjarig worden (daarvoor bevat art. 495a lid 4 nu nog een uitzondering). Bovendien wordt voorgesteld de verschijningsplicht van de ouders te wijzigen om onnodige aanhoudingen van het onderzoek op de terechtzitting vanwege het niet verschijnen van een ouder, te voorkomen. De verschijningsplicht voor de jeugdige verdachte geldt op grond van artikel 260 lid 6 Sv eveneens voor adolescenten (18- tot 23-jarigen) die volgens het jeugdstrafrecht worden berecht.

    Tot voor kort was het idee dat verdachten niet verplicht konden worden om bij de uitspraak aanwezig te zijn. Voorlopig gehechte verdachten kunnen op grond van artikel 363 lid 1 Sv mondeling of schriftelijk te kennen geven niet aanwezig te willen zijn. Is de voorlopig gehechte verdachte niet in staat aanwezig te zijn bij de uitspraak (bijvoorbeeld door ziekte of een andere rechtszaak7xA. Dingemanse, ‘Artikel 363’, in: Melai/Groenhuijsen, Commentaar Wetboek van Strafvordering, 2005, aant. 8.), dan wordt het vonnis door de griffier voorgelezen op de plaats waar hij gevangen zit (art. 363 lid 2). Over niet voorlopig gehechte verdachten bepaalt de wet niets. Onlangs heeft de Hoge Raad echter, geconfronteerd met de vraag of artikel 278 lid 2 mogelijk de grondslag kan bieden voor een bevel medebrenging bij de uitspraak, de deur opengezet voor een verschijningsplicht voor verdachten bij de uitspraak.8xHR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:237. Hoewel er in de literatuur van uit werd gegaan dat de rechter niet de bevoegdheid had om een verdachte te verplichten bij de uitspraak te verschijnen,9xW. van Hattum & D.H. de Jong, ‘Twee kwesties naar aanleiding van het vonnis tegen Mohammed B.’, NJB 2006, nr. 5, p. 246 (zij betoogden echter dat de beslissing van de rechtbank ‘vanuit menselijk en maatschappelijk gezichtspunt’ niettemin juist was); F. van Laanen, ‘Het bevel “persoonlijk verschijnen” en de last “medebrenging” voor het aanhoren van een uitspraak in strafzaken. Naar aanleiding van Mohammed B.’, NJB 2005, nr. 28, p. 1461-1462; Dingemanse 2005, aant. 5. gebeurde dit desondanks weleens: Mohammed B., die in 2005 terechtstond voor de moord op Theo van Gogh, kreeg destijds van de Rechtbank Amsterdam een bevel om bij de uitspraak aanwezig te zijn. Ook in de zaak tegen de ‘Utrechtse serieverkrachter’ beval de rechtbank de verschijning en medebrenging van de verdachte bij de uitspraak. Dit leidde recentelijk tot de bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad, die oordeelde dat de opvatting dat zo’n bevel niet (op grond van art. 278 lid 2) kan worden gegeven voor de uitspraak, in zijn algemeenheid onjuist is.10xHR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:237. Daarmee ging de Hoge Raad in tegen de conclusie van de advocaat-generaal, die – verwijzend naar het systeem van artikel 363 Sv – van mening was dat er ‘naar geldend recht geen basis [is] voor een bevel tot medebrenging dat er toe strekt de verdachte te dwingen bij de uitspraak van het vonnis of arrest aanwezig te zijn’.11xConclusie A-G Keulen, ECLI:NL:PHR:2017:1288, par. 97. Het bijzondere aan deze zaak was wel dat de verdediging eerder had aangegeven dat de verdachte uitdrukkelijk had laten weten bij de uitspraak aanwezig te willen zijn en dat er daarom geen bezwaar bestond tegen een bevel medebrenging – maar een dag voor de uitspraak gaf de verdachte aan toch niet te willen komen. Of het oordeel van de Hoge Raad (dat is gewezen na de publicatie van het conceptwetsvoorstel van Boek 4) betekent dat er vanaf nu een algemene bevoegdheid bestaat tot een bevel (verschijning en) medebrenging voor de uitspraak, is dus maar de vraag. In dat opzicht is het in elk geval wenselijk dat de wetgever duidelijkheid schept.

    In deze bijdrage ga ik allereerst in op de verschijningsplicht bij de uitspraak, die immers in de memorie van toelichting bij boek 4 ook het eerst en het uitgebreidst behandeld wordt (par. 2) en vervolgens op de verschijningsplicht bij het onderzoek ter terechtzitting (par. 3).

  • 2 De verschijningsplicht bij de uitspraak

    2.1 De openbare uitspraak

    Dat de uitspraak in het openbaar geschiedt, is zo fundamenteel dat het een plaats heeft gekregen in artikel 121 lid 1 GW en volgens artikel 6 lid 1 EVRM niet beperkt mag worden (in tegenstelling tot het onderzoek ter terechtzitting). De openbare uitspraak wordt geacht een belangrijke functie te vervullen met het oog op de zichtbaarheid van de rechtspleging en, op de achtergrond daarvan, het vertrouwen in de rechtspraak.12xZie daarover L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008. Kijken we echter naar de Nederlandse praktijk van het mondeling uitspreken van het vonnis (of arrest) in strafzaken (art. 362 Sv), dan is daar weinig verhevens aan: dat houdt vaak niet meer in dan het kort uitspreken van het dictum, en dat (bij MK-zaken) vaak niet eens door de rechter die de uitspraak zelf heeft gedaan.13xA. Schoep, ‘Our Poor Cousin – The Public Pronouncements of Judgments’, 5 december 2012, http://leidenlawblog.nl/articles/our-poor-cousin-the-public-pronouncements-of-judgments/; L. de Groot-van Leeuwen, M. Laemers, I. Sportel m.m.v. P. Frielink & P.H. van Kempen, Het vonnis beter uitgelegd? Maatschappelijke effecten van beter motiveren in de strafrechtspraak, RvdR Research Memoranda 2015, nr. 2, p. 29 en 120; Van Lent 2008, p. 97.

    Onder het wetboek van 1838 was het nog verplicht voor de verdachte die zich in voorarrest bevond, om bij de uitspraak te verschijnen. De reden was dat de tenuitvoerlegging van het vonnis hierdoor makkelijker werd, omdat het vonnis hem anders elders moest worden voorgelezen voor het tenuitvoergelegd kon worden. In 1926 was de wetgever hierover van mening veranderd: het idee was nu dat zo’n regeling tot een ongerechtvaardigd onderscheid leidde tussen voorlopig gehechte en niet voorlopig gehechte verdachten, terwijl de voorlopige hechtenis voor een oneigenlijk doel werd gebruikt omdat er geen onderzoeksbelang aan ten grondslag ligt.14xDingemanse 2005, aant. 3.

    2.2 De voorgestelde regeling

    De bepalingen in het conceptwetsvoorstel over de aanwezigheidsplicht bij de uitspraak zitten niet eenvoudig in elkaar. Artikel 4.2.4.11.3 lid 3 (in het hoofdstuk ‘Het onderzoek op de terechtzitting’) bepaalt dat ‘de rechtbank kan bevelen dat de verdachte bij de uitspraak in persoon zal verschijnen’. De verdachte bedoeld in artikel 4.2.1.1a – namelijk: de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt ter zake van bepaalde zeden- en geweldsmisdrijven15x‘(…) voor zover het een misdrijf betreft: a. dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of meer is gesteld; of b. als omschreven in de artikelen 240b, 248c, 248d, 248e, 250, 273f en 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.’ – ‘moet bij de uitspraak in persoon verschijnen. De rechtbank kan bevelen dat de verdachte met het oog op zijn persoonlijke verschijning zal worden meegebracht.’

    Vervolgens bepaalt artikel 4.3.5.2 lid 1 (in het hoofdstuk over de beraadslaging, de uitspraak en het vonnis):

    ‘De verdachte die zich ter zake van het ten laste gelegde feit in voorlopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak aanwezig, tenzij hij daartoe niet in staat is. Een verdachte, anders dan bedoeld in artikel 4.2.1.1a [dat artikel ziet op de voorlopig gehechte verdachte van bepaalde gewelds- en zedenmisdrijven, MvN], ten aanzien van wie geen bevel medebrenging is gegeven, kan te kennen geven niet aanwezig te zullen zijn bij de uitspraak.’

    Dit voorgestelde artikel is deels gemodelleerd naar het huidige artikel 363 Sv. Dat bepaalt dat de verdachte in voorlopige hechtenis bij de uitspraak tegenwoordig is, tenzij hij daartoe buiten staat is of hij te kennen heeft gegeven weg te willen blijven. In feite zorgt deze uitzondering in het huidige artikel ervoor dat er geen verschijningsverplichting bestaat. De nieuwe wetgeving maakt de huidige uitzondering op basis waarvan de verdachte te kennen kan geven weg te willen blijven, onmogelijk voor zich in voorlopige hechtenis bevindende verdachten van bepaalde zeden- en geweldsmisdrijven.

    Waar leidt dit dan toe?

    1. Duidelijk is dat verdachten van bepaalde zeden- en geweldsmisdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden verplicht zijn om bij de uitspraak te verschijnen, ongeacht of de rechtbank een bevel verschijning geeft. Ook voor hen lijkt op grond van artikel 4.3.5.2 lid 1 een uitzondering te gelden wanneer zij niet in staat zijn te komen, net als in het huidige systeem. Volgens artikel 4.2.4.11.3 lid 3 ‘kan’ de rechtbank een bevel medebrenging geven. Daarin lijkt dus op het eerste gezicht discretionaire ruimte te bestaan voor de zittingsrechter: zelfs al zijn deze verdachten verplicht te verschijnen, de rechter kan toch nalaten dit daadwerkelijk te effectueren (vgl. ook art. 495a lid 2 over de terechtzitting in het jeugdrecht: er bestaat een verplichting om aanwezig te zijn, maar het gerecht kan een bevel tot medebrenging achterwege laten in bijzondere omstandigheden). Uit de memorie van toelichting blijkt echter dat ‘een afweging van de rechtbank over de gewenste aanwezigheid’ ten aanzien van deze verdachten ‘niet aan de orde is’.16xVoorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, MvT, p. 178.

    2. Ten aanzien van verdachten die zich niet in voorlopige hechtenis bevinden, kan de rechter per zaak beslissen of hij een bevel verschijning en medebrenging wil geven of niet.

    3. Hoe zit het met verdachten van andere misdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden (die niet vallen onder 4.2.1.1a)? Artikel 4.3.5.2 lid 1 suggereert dat zij – net als verdachten die niet in voorlopige hechtenis zitten – kunnen aangeven niet aanwezig te zijn tenzij de rechter een bevel medebrenging heeft gegeven.17xDit volgt ook uit p. 222 van de MvT. Zij vallen immers onder de noemer ‘een verdachte, anders dan bedoeld in artikel 4.2.1.1a’. Ook artikel 4.2.4.11.3 lid 3 suggereert dat deze voorlopig gehechte verdachten een speciale categorie vormen: alleen de verdachte bedoeld in artikel 4.2.1.1a ‘moet verschijnen’.

    Over de consequenties van niet-verschijnen stelt de memorie van toelichting: ‘Indien de verdachte onvindbaar blijkt, is dit uiteraard ongelukkig. Het zal echter niet kunnen leiden tot het uitstel van het doen van uitspraak.’18xMvT, p. 29.

    2.3 De ratio achter een verschijningsplicht bij de uitspraak

    Wat is de ratio van het zojuist geschetste onderdeel van het conceptwetsvoorstel? Opvallend is dat de memorie van toelichting alleen argumenten noemt voor het creëren van de bevoegdheid van de rechter om de verdachte tot verschijnen te verplichten. De algehele verschijningsplicht voor de genoemde categorie voorlopig gehechte verdachten, zowel bij de terechtzitting als bij de uitspraak, komt in het voorstel nogal uit de lucht vallen en wordt niet specifiek gemotiveerd.19xMvT, p. 29. De memorie wijst daarbij enkel naar het Regeerakkoord 2017-2021: een blik op het Regeerakkoord leert ons dat daarin slechts wordt gesproken over de verplichting om ter zitting te verschijnen, maar niet over een verplichting om bij de uitspraak aanwezig te zijn.20xRegeerakkoord 2017-2021, ‘Vertrouwen in de toekomst’, p. 6. De aanwezigheidsplicht ter zitting heeft volgens het Regeerakkoord tot doel het voorkomen van recidive en het vergroten van het delictsbesef, al wordt dit niet nader beargumenteerd. Het blijft gissen waarom de wetgever deze categorie verdachten ook wil verplichten om bij de uitspraak aanwezig te zijn.

    Vanwaar dan het voorstel om de rechtbank de bevoegdheid te geven de aanwezigheid van de verdachte bij de uitspraak af te dwingen? De memorie wijst ten eerste op het feit dat de bevoegdheid wel bestaat met betrekking tot de terechtzitting; daarom zou het vreemd zijn dat de rechtbank niet hetzelfde kan doen voor de uitspraak. Daar kan tegenover worden gesteld dat de uitspraak niet zomaar aan de terechtzitting gelijk kan worden gesteld; dit besef klinkt ook wel degelijk door in de memorie van toelichting, waarin specifieke argumenten worden gegeven voor de bevoegdheid van de rechter om de verdachte tot aanwezigheid bij de uitspraak te verplichten.

    Om te beginnen wordt een pragmatisch argument aangehaald: de wetswijziging draagt er volgens de wetgever aan bij dat vrijheidsbenemende straffen meteen na de uitspraak kunnen worden tenuitvoergelegd. Dat probleem speelt uiteraard alleen voor verdachten die zich niet in voorlopige hechtenis bevinden. Hoe zit het met de problematiek bij overige verdachten? Waar het vonnis vroeger aan de verdachte moest worden voorgelezen voor het ten uitvoer kon worden gelegd, bepaalt artikel 366 lid 1 nu dat de officier van justitie bepaalde vonnissen (waaronder een veroordeling) zo spoedig mogelijk aan de verdachte moet betekenen indien die niet bij de uitspraak aanwezig is geweest.21xDe regel in art. 363 lid 2 Sv dat de griffier ten spoedigste de inhoud van het vonnis voorleest op de plaats waar de verdachte gevangen zit, geldt alleen voor verdachten die buiten staat zijn om de uitspraak bij te wonen en niet voor het gros van de (voorlopig gehechte) verdachten die er vrijwillig voor kiezen om de uitspraak niet bij te wonen. Is dat nog niet gebeurd, dan kan nog geen tenuitvoerlegging plaatsvinden (art. 557 lid 2 Sv). De uitzonderingen op die betekeningsplicht zijn echter uitgebreid (art. 366 lid 2 en 557 lid 2): als de verdachte van de datum van de terechtzitting op de hoogte kon zijn, kan worden verwacht dat hij zichzelf op de hoogte stelt van de uitspraak.22xM.M. Dolman, ‘Artikel 366’, in: Melai/Groenhuijsen, Commentaar op het Wetboek van Strafvordering, 2014. Gaat het om het probleem van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen van onvindbare verdachten, dan zal dit voorstel het probleem waarschijnlijk vooral naar voren schuiven: veel verdachten die zich onvindbaar houden na een veroordeling zullen dat ook al doen in het stadium waarin een bevel verschijning en medebrenging voor de uitspraak wordt gegeven.

    De memorie noemt echter ook een belangrijk inhoudelijk argument (of eigenlijk: complex van argumenten) voor de verschijningsplicht bij de uitspraak, namelijk dat:

    ‘de in het openbaar rechtstreeks aan de verdachte in persoon geadresseerde veroordeling kan worden gezien als het sluitstuk van openbare rechtspleging (“Justice must be seen to be done”). Ook voor andere bij het strafproces betrokken partijen, waarbij in eerste instantie valt te denken aan slachtoffers, kan het genoegdoening geven wanneer de verdachte bij de uitspraak van zijn veroordeling aanwezig is.’ (p. 29)

    Ook Van Hattum en De Jong hebben gewezen op de maatschappelijke plicht om aan de buitenwereld te laten zien dat het strafproces zijn beloop heeft: ‘een plicht zowel uit het oogpunt van de belangen van getuigen als slachtoffers als uit het oogpunt van de zichtbaarheid van de rechtsgang’.23xVan Hattum & De Jong 2006, p. 249. Zo’n maatschappelijke plicht zou kunnen voortvloeien uit de ratio achter het publiekelijk uitspreken van het vonnis an sich: namelijk de verantwoording vanuit de rechtspraak richting de maatschappij (publieke controle) met het oog op een eerlijk proces (‘to ensure scrutiny of the judiciary by the public with a view to safeguarding the right to a fair trial’).24xEHRM 8 december 1983, 7984/77, par. 27 (Pretto t. Italië); EHRM 8 december 1983, 8273/78, par. 32 (Axen t. Duitsland); Van Lent 2008, p. 92. Het ‘openbaarmaken van een uitspraak’ hoeft volgens het EHRM overigens niet per definitie te betekenen dat die uitspraak mondeling wordt voorgelezen op zitting. Het gaat er dan om dat zichtbaar is voor de buitenwereld dat er daadwerkelijk recht wordt gesproken en recht wordt gedaan aan de verschillende belangen in het strafproces. Daarmee blijft echter de vraag: maakt het daarvoor uit of de verdachte aanwezig is? Met andere woorden: is een verplichting voor de verdachte om de mondelinge uitspraak aan te horen, een logisch uitvloeisel van dit publieke belang? Dat de verdachte niet aanwezig is, neemt niet weg dat publieke controle op de eerlijkheid van het proces nog steeds kan plaatsvinden. Door andere aanwezigen en door media-aandacht, maar ook doordat het vonnis op schrift wordt gepubliceerd – al zal de zichtbaarheid dat het recht zijn beloop heeft, groter zijn wanneer het vonnis tevens wordt uitgesproken op een openbare zitting dan wanneer we het slechts van een papieren vonnis zouden moeten hebben. Met de aanwezigheid van de verdachte heeft dit echter weinig van doen. Of de gedachte zou moeten zijn dat, wanneer de verdachte aanwezig is bij de uitspraak, de rechter dit zal aangrijpen om de uitspraak beter uit te leggen. De bespreking zal bij aanwezigheid van de verdachte wel wat uitvoeriger zijn dan wanneer er geen aanwezigen zijn, maar de kritiek van advocaten is dat vaak nog steeds weinig meer dan het dictum wordt voorgelezen.25xDe Groot-van Leeuwen, Laemers & Sportel 2015, p. 28-29 en 39. De aanwezigheid van de media in zaken die de aandacht van het publiek hebben getrokken, leidt wél regelmatig tot een uitgebreidere uitleg; steeds vaker ook met publieksvriendelijke ‘voorleesvonnissen’.26xDe Groot-van Leeuwen, Laemers & Sportel 2015, p. 69.

    2.4 ‘Justice should be seen to be done’ – ten overstaan van de verdachte?

    De frase ‘justice should not only be done, but should manifestly and undoubtedly be seen to be done’ van Lord Chief Justice Hewart27xR v Sussex Justices; Ex parte McCarthy [1924] 1 KB 256, 259 (‘R v Sussex Justices’). Zie A. Richardson Oakes & H. Davies, ‘Justice must be seen to be done. A contextual appraisal’, Adelaide Law Review 2016, p. 461-494. zag oorspronkelijk op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters: zij mogen niet de schijn van vooringenomenheid wekken naar de procesdeelnemers en de buitenwereld toe. In het strafrecht is dit tevens onderdeel van de onschuldpresumptie – de rechter mag de verdachte niet behandelen als schuldig en mag geen blijk geven van de mening dat de verdachte schuldig is zolang zijn schuld nog niet in rechte vast staat.28xZie art. 271 lid 2 Sv. Zie in dit verband ook J. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018. Maar heeft de rechter die schuld eenmaal vastgesteld, is er dan iets voor te zeggen dat de andere kant van de medaille zou moeten zijn, dat de rechter juist aan die persoon duidelijk moet maken dat en waarom zij de verdachte schuldig acht en (eventueel) een straf oplegt? De memorie stelt in dit verband: ‘Totdat het vonnis wordt uitgesproken behoort de rechter zich uiteraard onpartijdig en neutraal op te stellen, maar de uitspraak van het vonnis is het eerste moment waarop hij – in geval van een veroordeling – blijk kan geven van de (maatschappelijke) afkeuring van de normschending’.29xMvT, p. 29. Zie in deze zin ook R. Otte, ‘Afscheid van de rechtspraak 1995-2016’, 29 februari 2016, http://ivorentoga.nl/archieven/4024. Daarmee ligt de focus in de memorie van toelichting niet zozeer op de functie van publieke controle op een eerlijk proces, maar eerder op het argument van normdemonstratie.

    Hoewel dit punt in de memorie niet nader wordt uitgewerkt, zou de noodzaak dat de verdachte aanwezig is hieruit als volgt kunnen worden beargumenteerd: door het vonnis in het openbaar te communiceren wordt de afkeuring van de daad aan eenieder – inclusief de verdachte – duidelijk gemaakt. De verdachte ziet de rechter in het openbaar (in abstracte zin ‘ten overstaan van de maatschappij’ – al zal er lang niet altijd publiek en/of pers aanwezig zijn) haar afkeuring over en reactie op de daad uitleggen (en dus normen bevestigen ten opzichte van de verdachte), waarmee speciale preventie versterkt zou kunnen worden. Omgekeerd zien slachtoffers en het bredere publiek (al dan niet via de media) de rechter ten overstaan van de verdachte deze reactie uitspreken. Dat zou bij hen het idee kunnen versterken dat de boodschap ‘dit kan niet’ daadwerkelijk wordt overgebracht aan de verdachte en dat die er echt iets van zou kunnen leren. Daarmee is niet gezegd dat de openbare uitspraak bedoeld zou moeten zijn als een forum voor ‘publieke vernedering’ van de verdachte – integendeel. Het aanhoren van de openbare uitspraak kan juist een soort rituele betekenis krijgen van een nieuw begin doordat de publieke afkeuring van de daad direct aan de verdachte wordt uitgesproken, waarbij de rechter laat zien de verdachte als persoon serieus te nemen. Ook het signaal aan de maatschappij over de afkeuring van deze daad – en daarmee de generale preventie – komt mogelijk beter uit de verf als verdachten de uitspraak zelf aanhoren. Wel gaat het hier nog steeds ‘slechts’ om aannames over de werking van de aanwezigheidsplicht – wat de daadwerkelijke effecten zijn, is nog nauwelijks onderzocht.30xA. Schoep, ‘Our Poor Cousin – The Public Pronouncements of Judgments’, 5 december 2012, http://leidenlawblog.nl/articles/our-poor-cousin-the-public-pronouncements-of-judgments/.

    In het bovenstaande klinkt ook door wat Van Hattum en De Jong aanduiden als de ‘intermenselijke plicht’ van de rechter om het vonnis zelf over te brengen aan de verdachte.31xVan Hattum & De Jong 2006, p. 246. Dit kan in verband worden gebracht met procedurele rechtvaardigheid. Als de verdachte het gevoel heeft fair behandeld te zijn, is de kans groter dat hij het vonnis accepteert. Het is met name het onderzoek op de terechtzitting waar de rechter dit kan bereiken. De verdachte heeft bij de uitspraak immers niet meer het recht om het woord te voeren. Wel is de uitspraak het enige moment waarop de rechter – zonder het risico te lopen de onschuldpresumptie te schenden – direct aan de verdachte uit kan leggen wat hij al dan niet voor strafbaars heeft gedaan en waarom hij daar al dan niet een straf voor krijgt.

    In dit opzicht is het interessant dat het jeugdstrafrecht lange tijd de sanctie van ‘berisping’ heeft gekend (een modaliteit die ook te vinden is als disciplinaire sanctie in het ambtenarenrecht). Het ging hierbij om een schriftelijk opgestelde ‘vermanende toespraak’. Aanwezigheid van de verdachte bij de openbare mondelinge uitspraak waarin deze berisping werd opgelegd, was echter niet verplicht.32xDingemanse 2005, aant. 5. Die openbare uitspraak werd los gezien van de berisping, die pas na het onherroepelijk worden van de uitspraak kon worden geëffectueerd. Uiteindelijk is de berisping vanuit het oogpunt van vereenvoudiging in 1995 afgeschaft (er is immers ook in het jeugdstrafrecht een schuldigverklaring zonder oplegging van straf mogelijk). Deze ontwikkelingen zijn interessant met het oog op de functie van verdachtes aanwezigheid bij de uitspraak zoals de wetgever die voorstaat: het publiekelijk uitspreken van de afkeuring van de daad lijkt in feite al een soort startpunt van de sanctie, waarmee reeds strafdoelen als speciale preventie – maar wellicht ook vergelding – worden beoogd. In hoeverre is dat problematisch, als het vonnis nog niet onherroepelijk is? De ratio achter het (gedeeltelijke) verbod op dadelijke tenuitvoerlegging is de onschuldpresumptie, maar die verbiedt ook weer niet dat de rechter in eerste aanleg zijn afkeuring uitspreekt over de daad die hij bewezen acht. Zoals Bemelmans stelt: ‘De onschuldpresumptie is met de vaststelling van schuld opgehouden te gelden. Definitief is dat echter nog niet… Nadat de veroordelende rechter in eerste aanleg in zijn vonnis de onschuldpresumptie uiteraard niet langer in acht hoeft te nemen, herleeft deze in beroep als het ware.’33xBemelmans 2018, p. 450. Het uiten van afkeuring door de rechter – juist vanuit een grondhouding van respect voor de verdachte als mens – mag best een symbolisch begin betekenen die verdachtes boetedoening richting slachtoffers en maatschappij kan markeren.

    2.5 De toegevoegde waarde van de mondelinge uitspraak in de huidige praktijk

    Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat diezelfde uitleg ook in het schriftelijke vonnis te vinden is, en dat het beter uitleggen van het schriftelijke vonnis juist de afgelopen jaren volop aandacht heeft gekregen? Uit onderzoek blijkt dat de Promis-werkwijze leidt tot meer inzicht in vonnissen bij procesdeelnemers en bij het brede publiek.34xDe Groot -van Leeuwen, Laemers en Sportel 2015. De uitleg van de bewezenverklaring leidt bovendien tot meer acceptatie, maar voor de strafmaat blijkt dit weer niet te gelden (wel meer inzicht, niet meer acceptatie) – waarschijnlijk omdat in Promis-vonnissen de rechtvaardiging van de straf nog steeds relatief weinig aandacht krijgt. De advocaat kan aan de hand van een Promis-vonnis ook beter dan voorheen aan de verdachte uitleggen waarom hij al dan niet is veroordeeld (al blijkt dat het verdachten meestal vooral om de strafmaat te doen is, die dus minder goed wordt gemotiveerd).35xDe Groot-van Leeuwen, Laemers en Sportel 2015. Het is niet gebruikelijk dat zo’n uitgebreide motivering ook bij de mondelinge uitspraak wordt gegeven. De advocaten die voor het Promis-onderzoek werden geïnterviewd gaven dan ook aan het belang van de aanwezigheid bij de uitspraak (van henzelf en van hun cliënten) nauwelijks of niet te zien.36xDe Groot-van Leeuwen, Laemers en Sportel 2015, p. 120. Overigens worden advocaten momenteel niet gecompenseerd om met hun cliënt naar de uitspraak te gaan – uit het conceptwetsvoorstel blijkt niet of een verschijningsplicht van de verdachte impliceert dat diens advocaat ook aanwezig zal moeten zijn, en hoe dat zou worden bekostigd.

    De huidige wijze van mondeling uitspraak doen zou aangepast moeten worden om daadwerkelijk waarde te kunnen toevoegen aan het schriftelijke vonnis. Om de maatschappelijke functie van de aanwezigheidsplicht tot meer dan een symbool te laten zijn, zal de uitspraak meer moeten omvatten dan nu vaak het geval lijkt te zijn.37xZie Schoep 2012. Zo wordt in grote mediagevoelige zaken wel gebruikgemaakt van het ‘voorleesvonnis’ waarbij de rechter een uitleg geeft die het vonnis inzichtelijk moet maken voor verdachten, slachtoffers en het brede publiek. Het zal wel wat van de rechtspraak vergen om dit tot een bredere praktijk te maken. Bovendien is het nu nog zo dat een uitspraak vaak door een rechter wordt uitgesproken die zelf het vonnis niet heeft gewezen.38xSchoep 2012. De wet staat dat ook toe (art. 362 lid 2).39xIn het conceptwetsvoorstel van Boek 4 blijft deze regeling gelijk: zie art. 4.3.5.1 lid 2. Zowel voor de ‘menselijke plicht’ tot uitleg als voor de normdemonstratie is het beter als de rechter die ter zitting ook daadwerkelijk naar de verdachte en mogelijk ook naar het slachtoffer heeft geluisterd, dat zelf doet.

    2.6 Vrijheidsbeneming

    Wil de uitspraak voor de verdachte daadwerkelijk een moment zijn van bezinning en het gevoel van procedurele rechtvaardigheid versterken, dan moet echter ook gekeken worden naar het vrijheidsbenemende aspect van de verschijningsplicht. Dit lijkt alleen een punt te zijn voor verdachten die zich op vrije voeten bevinden en dan worden verplicht naar de uitspraak te komen. Maar ook verdachten die al voorlopig gehecht zijn, gaan liever niet naar de uitspraak, zoals in het Promis-onderzoek ‘Het vonnis beter uitgelegd’ naar voren komt:

    ‘Wanneer niet direct na de rechtszitting uitspraak wordt gedaan, gaat bijna niemand naar de mondelinge uitspraak op een rechtbank. Voor gedetineerde verdachten zijn de bijkomende factoren, zoals de reis erheen, het lange wachten in de onaangename, kleine cellen van het gerechtsgebouw, doorslaggevend.’40xDe Groot-van Leeuwen, Laemers en Sportel 2015, p. 120.

    De vraag is natuurlijk of het bijdraagt aan de acceptatie van het vonnis wanneer de verdachte wordt verplicht om een hele dag in een busje en een kale cel door te brengen voor die paar minuten dat het vonnis wordt voorgelezen. Zelfs bij verdachten die zich toch al in voorlopige hechtenis bevinden is dat een onaantrekkelijk vooruitzicht – laat staan voor verdachten die in vrijheid de uitspraak afwachten en door middel van dwang meegenomen zouden moeten worden. De vrijheidsbeneming die dat met zich brengt moet – zeker bij verdachten die zich op vrije voeten bevinden – wel een heel stevige rechtvaardiging hebben. Van Hattum en De Jong hebben er dan ook voor gepleit de rechter slechts de bevoegdheid te geven om verdachten die zich toch al in voorlopige hechtenis bevinden (in ernstige zaken) bij de uitspraak te laten verschijnen.41xVan Hattum & De Jong 2006, p. 250. Het conceptwetsvoorstel gaat een stuk verder door de laatste categorie verdachten altijd te verplichten – los van wat de zittingsrechter daar in een concrete zaak van vindt – aanwezig te zijn en met betrekking tot overige verdachten de bevoegdheid te creëren.

    Dat betekent ook dat voorlopig gehechte verdachten van bepaalde gewelds- en zedenmisdrijven zullen worden verplicht een vrijspraak aan te horen. In minder ernstige zaken kan de rechter daartoe bevelen. De memorie zegt daarover het volgende: ‘Onder omstandigheden kan de rechtbank het ook wenselijk vinden dat de verdachte een vrijspraak in zijn zaak in persoon aanhoort, bijvoorbeeld indien de zaak tijdens de behandeling daarvan veel maatschappelijke aandacht heeft gehad.’42xMvT, p. 29. De vraag is dan waarom die maatschappelijke aandacht het noodzakelijk maakt dat de verdachte bij de uitspraak aanwezig is. Wellicht zit het sterkste argument hem ook hier in de menselijke plicht dat de rechter de verdachte persoonlijk vertelt hoe ze tot deze uitspraak is gekomen. Toch: bij de motivering van een vrijspraak zal de rechter lang niet altijd het achterste van haar tong kunnen laten zien, wat juist een onbevredigend gevoel kan achterlaten. Bovendien is het moeilijk om zich een situatie voor te stellen waarin het proportioneel is om daarvoor een niet voorlopig gehechte verdachte zijn vrijheid te benemen en te dwingen de uitspraak aan te horen – een bevoegdheid die de rechter, als het aan het conceptwetsvoorstel ligt, zal krijgen.

    Zou de videoverbinding geen oplossing kunnen bieden voor het probleem van de vrijheidsbeneming, het lange wachten en de reis – die nu blijkbaar een hoge drempel vormen voor verdachten om naar de uitspraak te komen? Communicatie tussen rechters en verdachten met een videoverbinding is al in opkomst bij bijvoorbeeld raadkamerzittingen.43xNOS, ‘Zappen langs verdachten: “telehoren” steeds populairder in de rechtszaal’, 28 april 2018. Daar spelen eveneens problemen als het lange reizen en wachten voor slechts een korte zitting; door de mogelijkheid om binnen het huis van bewaring ‘getelehoord’ te worden, zijn verdachten meer geneigd om de zittingen ‘bij te wonen’. Als die mogelijkheid zou worden gebruikt bij de uitspraak, zou dat wel betekenen dat de hierboven aangehaalde functies een wat afgezwakte vorm aannemen: een rechter die face-to-face het vonnis uitspreekt maakt nu eenmaal meer indruk op de verdachte dan een scherm, en het face-to-face uitspreken van de uitspraak in aanwezigheid van de verdachte zal ook sterker kunnen overkomen richting aanwezige slachtoffers en publiek. Bovendien is een vergelijking met ‘telehoren’ in zoverre toch wat vreemd, dat de verdachte niet het recht heeft om iets terug te zeggen. Toch zou het in elk geval de moeite waard zijn om te bekijken of meer verdachten op deze manier geneigd zouden zijn om uit zichzelf naar de uitspraak te gaan luisteren. Of de verdachte dan ook moet kunnen worden gedwongen om zo’n videoconferentie bij te wonen? Wellicht dat de rechter voor de zwaarste gevallen de mogelijkheid zou moeten hebben om de verdachte te laten meebrengen naar de rechtszaal, terwijl bij de ‘video-uitspraak’ vrijwilligheid voorop moet staan.

  • 3 De verschijningsplicht bij het onderzoek ter terechtzitting

    3.1 Aanwezigheid bij de terechtzitting en Strafvordering 2001

    De verplichting voor verdachten om bij het onderzoek ter terechtzitting te verschijnen is al langer onderwerp van discussie. De onderzoeksgroep Strafvordering 2001 stelde reeds voor om voorlopige hechtenis mogelijk te maken met het oog op het garanderen van de aanwezigheid van de verdachte ter zitting in zaken waarin het OM een vrijheidsbenemende sanctie van drie jaar of meer wil vorderen.44xM.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen: Drukkerij Rijksuniversiteit Groningen 1999, Algemeen deel, p. 42. De aanwezigheidsplicht die in ons wetboek van 1838 stond, werd in 1926 afgeschaft met de verwachting dat de rechter van de discretionaire bevoegdheid om verschijning te bevelen ruim gebruik zou maken.45xVan Hattum & De Jong 2006, p. 248. Maar de vraag was of dat nadien in voldoende mate is gebeurd. Aanwezigheid van de verdachte zou de regel moeten zijn, aldus de onderzoekers van Strafvordering 2001. Door de mogelijkheid te bieden dat de rechter de verdachte vragen stelt, wordt de waarheidsvinding gediend en komt het idee van een contradictoir proces beter tot zijn recht, zo was de redenering. Hiermee zou ook het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) zijn gediend, omdat de Nederlandse regeling waarbij verstekberechting zelfs in zware zaken mogelijk is, daar mogelijk mee in strijd zou zijn. Het EVRM staat dan ook niet in de weg aan maatregelen ‘to discourage unjustified absences’, al mag het niet-naleven van een verschijningsplicht niet gesanctioneerd worden door de verdachte vervolgens ook het recht te ontzeggen om zich te laten verdedigen door een advocaat.46xEHRM 21 januari 1999, 26103/95 (Van Geyseghem t. België (GK)); EHRM 23 november 1993, 14032/88 (Poitrimol t. Frankrijk). In landen als Duitsland en Frankrijk is er een verplichting om bij zwaardere delicten aanwezig te zijn ter terechtzitting (die wordt afgedwongen door een speciale grond voor voorlopige hechtenis); verstek is dan helemaal niet mogelijk, de terechtzitting kan simpelweg niet doorgaan als de verdachte er niet is.47xH.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, ‘Berechting in aanwezigheid en betekening van de dagvaarding’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen: Drukkerij Rijksuniversiteit Groningen 1999, p. 91-127. In Nederland achtte de wetgever het echter onwenselijk als de zaak zou moeten worden aangehouden. Bovendien zou een verschijningsplicht weleens meer leed kunnen toebrengen dan de uiteindelijke straf, aldus de onderzoekers.48xLaméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1999, p. 100. De onderzoeksgroep Strafvordering 2001 stelde dan ook voor om een uitzonderingsclausule in te bouwen: verstek kan worden verleend in geval van voortvluchtigheid na een voorafgaande arrestatie of als de verdachte expliciet afstand heeft gedaan van het recht op aanwezigheid en de rechter geen reden ziet om zijn medebrenging te bevelen. De verdachte kan immers ‘respectabele redenen hebben om niet te verschijnen. Die verschijning kan door hem als zeer belastend worden ervaren, het kan ook zijn dat hij zaken aan zijn hoofd heeft die zijn aanwezigheid elders vergen en die voor hem zwaarder wegen.’49xLaméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1999, p. 121.

    3.2 De argumentatie achter de recente voorstellen voor een verschijningsplicht bij het onderzoek ter terechtzitting

    De ministers stellen in hun conceptwetsvoorstel nu voor om verdachten van bepaalde gewelds- en zedenmisdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden, te verplichten om bij het onderzoek op de terechtzitting aanwezig te zijn (art. 4.2.1.1a). Voor andere verdachten blijft de huidige bevoegdheid voor de rechter gelden om verschijning en medebrenging te bevelen (art. 4.2.2.3 lid 3).

    Wat de ratio van dit voorstel is, blijkt echter niet zo duidelijk uit de memorie van toelichting. Daarvoor moeten we naar het Regeerakkoord (waar de memorie naar verwijst), waarin wordt aangegeven dat de verschijningsplicht bijdraagt aan het voorkomen van recidive en het vergroten van het delictsbesef – een heel andere redenering dan onder Strafvordering 2001 naar voren komt. In de hierboven genoemde brief van minister Dekker over het meerjarenslachtofferbeleid wordt specifiek aangegeven dat het idee is dat verdachten aanwezig zijn bij de zitting om geconfronteerd te worden met slachtoffers die gebruikmaken van het spreekrecht.

    De redenering dat aanwezigheid bij het onderzoek ter terechtzitting bijdraagt aan het voorkomen van recidive en het vergroten van het delictsbesef, spreekt ook uit het argument dat toenmalig Tweede Kamerleden Helder en Van der Steur in 2013 gebruikten in een motie – die de Tweede Kamer echter niet heeft aangenomen – waarin zij voor dezelfde maatregel pleitten: ‘dat verdachten ter terechtzitting dienen te verschijnen uit respect voor de slachtoffers in het bijzonder en de maatschappij in het algemeen en om ter zitting verantwoording af te leggen’.50xKamerstukken II 2012/13, 33400 VI, 119. Dit argument komt op een iets andere manier terug in de beleidsbrief van minister Dekker: die stelt dat de verdachte op deze manier

    ‘verplicht [wordt] om deel te nemen aan de behandeling van zijn strafzaak. Daarbij hoort ook dat hij wordt geconfronteerd met het slachtoffer wanneer deze gebruik maakt van het spreekrecht. Daarmee zorg ik ervoor dat slachtoffers niet alleen kunnen spreken, maar dat zij ook gehoord worden door de verdachte (…). Verdachten moeten worden geconfronteerd met het leed dat zij slachtoffers hebben aangedaan.’51xMinisterie van Justitie en Veiligheid, Kamerbrief Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018-2021, 22 februari 2018.

    3.3 Beschouwing

    Interessant is dat de toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de redenering in de (verworpen) motie van Helder/Van der Steur destijds weerlegde door te stellen dat (a) respect niet valt af te dwingen, (b) het logistiek een extra belasting inhoudt (en het gebruik van de sterke arm geen welwillende opstelling tijdens de zitting zal verzekeren), (c) het aanhouden van de zitting vertraging bij de afdoening van de zaak (ook voor het slachtoffer) betekent, en (d) niet duidelijk is dat de verplichting aan alle slachtoffers ten goede komt (‘Niet alle slachtoffers stellen immers prijs op het direct toespreken van de verdachte, en geen van allen zal willen worden geconfronteerd met een onverschillige, ongeïnteresseerde of onheus of agressief reagerende verdachte’).52xBrief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, 4 oktober 2013, Kamerstukken II 2013/14, 33552, 8, p. 2. Als alternatief stelde de staatssecretaris voor om maatwerk te leveren door de officier van justitie steeds bij het slachtoffer te laten nagaan of die prijs stelt op de aanwezigheid van de verdachte. Op basis daarvan kan de officier van justitie de rechter vragen een bevel verschijning en eventueel medebrenging te geven. In de memorie van toelichting bij het conceptwetsvoorstel en in de beleidsbrief van minister Dekker komt echter niets terug van de bovenstaande argumenten. Waar het Regeerakkoord nog stelt dat de wens van het slachtoffer altijd centraal zal dienen te staan bij de regeling over de aanwezigheidsplicht, zegt minister Dekker in zijn beleidsbrief nu dat ‘voor slachtoffers die de (fysieke) confrontatie met de verdachte willen vermijden, passende maatregelen [zullen] worden getroffen rond de zitting’.53xKamerbrief Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018-2021, 22 februari 2018. Dat is vreemd, omdat het impliceert dat de aanwezigheid van de verdachte ter zitting verplicht is zelfs als het slachtoffer dat niet wil, terwijl de passende maatregelen slechts de praktische organisatie rondom de zitting zullen betreffen (waarvan we mogen hopen dat die nu ook al worden getroffen). Dat zal niets veranderen aan de situatie ter zitting. Nergens wordt duidelijk waarom de destijds door de staatssecretaris aanbevolen werkwijze niet goed is en waarom de wens van het slachtoffer in de toekomst zal worden overruled. Ook het OM en Slachtofferhulp Nederland waren meer voorstander van maatwerk dan van een algehele verschijningsplicht, zo gaf de toenmalige staatssecretaris destijds aan.54xBrief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, 4 oktober 2013.

    Dat het voor sommige slachtoffers heel belangrijk is dat de verdachte aanwezig is als ze van hun spreekrecht gebruikmaken, staat buiten kijf – dat kan een belangrijke reden zijn waarom ze ervoor kiezen hun verhaal te doen.55xK. Lens, A. Pemberton & M.S. Groenhuijsen, Het spreekrecht in Nederland, Tilburg: Intervict 2010, p. 42 en 64. Het is echter de poging om respect bij verdachten af te dwingen, die het voorstel een wat akelige bijsmaak geeft. In de negentiende eeuw werd de afwezigheid van de verdachte bij zijn strafzaak in België bestempeld als ‘minachting van de rechtbank’. Willen we in de eenentwintigste eeuw dit idee van ‘minachting van de rechtbank’ laten herleven, en getuigt het feit dat een verdachte na een bevel dan toch aanwezig is op de terechtzitting, daadwerkelijk van respect voor slachtoffers en de maatschappij? Wat is de aanwezigheid van de verdachte ter zitting (of bij de uitspraak) waard op het moment dat diens respect voor het slachtoffer en de maatschappij blijkbaar moet worden afgedwongen met een bevel medebrenging?56xVgl. in dit verband de literatuur over verplichte excuses door de verdachte aan het slachtoffer, M. Luth-Morgan, ‘Sincere apologies’, Netherlands Journal of Legal Philosophy 2017, nr. 2, p. 121-136.

    En: wat doen we dan met een gapende verdachte, of een verdachte die met zijn ogen rolt of nee schudt bij het verhaal van het slachtoffer – dat de verdachte heftig reageert op de verklaring van het slachtoffer is immers des te meer te verwachten nu het slachtoffer zich tegenwoordig ook mag uitlaten over de bewijsvraag en de strafmaat.57xZie over de ongewenste neveneffecten daarvan M.S. Groenhuijsen, ‘Van de regen in de drup’, DD 2018/14. Moet die verdachte, die met veel moeite is gedwongen om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, vervolgens door de rechtbank weer worden verwijderd wegens ordeverstoring (art. 273 lid 3)? Gaan zijn aanwezigheid en houding slachtoffers dan inderdaad helpen – of eerder secundair victimiseren? Dat is natuurlijk een punt waarop het OM, Slachtofferhulp Nederland en slachtofferadvocaten een belangrijke rol kunnen vervullen in verwachtingenmanagement – maar dat zal niet geholpen worden door een algemene aanwezigheidsverplichting zonder maatwerk. De rechter kan, als het voorstel wet wordt, geen belangenafweging meer maken (althans, niet bij de categorie verdachten voor wie de algehele aanwezigheidsverplichting geldt).

    Het ongemak met deze aanwezigheidsplicht zit hem ook in termen als ‘verplicht om deel te nemen’ (zoals naar voren komt in de beleidsbrief van minister Dekker): hoe moeten we dit zien nu de verdachte het recht heeft om te zwijgen en zichzelf niet te belasten? Moet de verdachte dan verschijnen omdat we toch al weten dat hij het gedaan heeft en alleen nog even het bewijs uit hem moeten trekken? Hoe moeten we de redenering dat ‘de verschijningsplicht bijdraagt aan het voorkomen van recidive en het vergroten van het delictsbesef’ zien in het licht van de onschuldpresumptie? Nu werden het vergroten van het delictsbesef en het voorkomen van recidive ook al genoemd onder de redenen om het spreekrecht voor slachtoffers überhaupt in te voeren;58xKamerstukken II 2000/01, 27632, 3, par. 4. dat deze aspecten deel uitmaakten van de argumentatie voor invoering van die maatregel betekent niet per definitie dat verdachten door de autoriteiten niet meer worden vermoed onschuldig te zijn. Maar op het moment dat alle verdachten (binnen de genoemde categorie) verplicht worden om bij de uitoefening van dat spreekrecht aanwezig te zijn en de minister daarbij ook nog zegt dat ze ‘moeten worden geconfronteerd met het leed dat zij slachtoffers hebben aangedaan’, lijkt het er wel heel sterk op dat de wetgever deze verdachten alvast de les wil lezen nog voordat ze veroordeeld zijn. En juist voor verdachten die daadwerkelijk onschuldig zijn, kan het bijzonder vernederend zijn om het verhaal van het slachtoffer – die zich in de uitoefening van het spreekrecht tot deze verdachte richt en hem daarbij mogelijk verwijten maakt – verplicht aan te moeten horen.59xW.F. Korthals Altes, ‘Een onzalig plan’, 6 maart 2018, http://ivorentoga.nl/archieven/4481.

    Overigens is het de vraag of de rechter het bevel tot verschijning en medebrenging in het huidige systeem mag gebruiken met als doel de verdachte aanwezig te laten zijn bij het uitoefenen van het spreekrecht van het slachtoffer.60xIn ontkennende zin: C.V. Pelsser, ‘Art. 278: Onderzoek geldigheid dagvaarding/bevel verschijnen/medebrenging gelasten/verzoek uitstel’, in: C.P.M. Cleiren, M.J.M. Verpalen & J.H. Crijns, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2017, aant. 3. De rechter mag de verdachte verplichten te verschijnen ‘indien hij dit wenselijk acht’, wat een vrij brede bevoegdheid geeft. De ratio was oorspronkelijk om de waarheidsvinding te bevorderen door de rechter de mogelijkheid te geven vragen te stellen aan de verdachte, maar wordt de bevoegdheid dan ook vandaag nog gelimiteerd tot situaties waarin de aanwezigheid van de verdachte wenselijk is voor het naar boven halen van de waarheid? Er is wat voor te zeggen om de ‘wenselijkheid’ breder in te vullen, en daar ook medebrenging bij het spreekrecht onder te scharen. Wel blijft het zo dat de rechter de zaak dan zal moeten aanhouden (indien het bevel in de loop van de zitting wordt gegeven), en het is de vraag of dat steeds het beste is voor de zaak en de betrokkenen.

  • 4 Conclusie

    Er zijn goede redenen om de rechter in bijzondere gevallen de bevoegdheid te geven om de (voorlopig gehechte) verdachte aanwezig te laten zijn bij de uitspraak. Zo kan de rechter direct haar boodschap over het gedrag van de verdachte overbrengen en uitleggen waarom die (al dan niet) een sanctie opgelegd krijgt. Daarmee kan de waarden-expressieve betekenis van het strafrecht worden versterkt – al zal de mondelinge uitspraak wel moeten worden ‘opgetuigd’ qua inhoud, en moeten worden uitgesproken door de rechter die het vonnis heeft gewezen, om de expressieve functie tot zijn recht te laten komen.

    In elk geval horen bij dit alles geen algemene verplichtingen die de beoordelingsvrijheid van de zittingsrechter om te bepalen of de aanwezigheid van de verdachte wel wenselijk is, opzij zetten. En zeker geen vrijheidsbeneming van verdachten die niet reeds van hun vrijheid zijn beroofd. Zelfs verdachten die zich toch al in voorlopige hechtenis bevinden, blijven nu liever weg, in plaats van de hele dag onderweg te zijn en in kelders te moeten doorbrengen om in enkele minuten het vonnis aan te horen dat zij ook gewoon door hun advocaat uitgelegd kunnen krijgen. Deze omstandigheden zullen niet bepaald bijdragen aan het gevoel (bij de verdachte) dat er recht is gesproken. Toch: acceptatie van de uitspraak door de verdachte is niet het enige doel, en in bijzondere omstandigheden kunnen andere belangen zwaarder wegen. Laten we het aan de zittingsrechter overlaten om die afweging te maken. Mocht de rechter een verschijningsplicht wat te gortig vinden, dan zou een videoverbinding soms een mooi alternatief kunnen zijn. Het zou interessant zijn om hiermee te experimenteren om er juist voor te zorgen dat een veel groter aantal verdachten dan nu de uitspraak dan vrijwillig zal ‘bijwonen’. Wellicht zou dit een onderdeel kunnen worden van de ‘experimenteerwet’ waarover in de derde voortgangsrapportage modernisering strafvordering wordt gesproken; daarin kunnen vooruitlopend op het nieuwe wetboek onderdelen daarvan worden beproefd.61xKamerstukken II 2017/18, 29279, 395.

    De aanwezigheid van de verdachte bij de terechtzitting is om allerlei redenen – met name de waarheidsvinding – van groot belang. Een algehele verplichting voor verdachten om aanwezig te zijn en op die manier geconfronteerd te worden met slachtoffers die gebruikmaken van het spreekrecht, is echter symboolpolitiek. Dat zou nog niet zo erg zijn, ware het niet dat dit voorstel – nog afgezien van het feit dat het voor sommige slachtoffers juist een verslechtering kan betekenen ten opzichte van het maatwerk dat nu wordt geboden – precies het verkeerde signaal afgeeft: respect voor slachtoffers en de maatschappij kan niet met een bevel worden afgedwongen zonder daarmee in feite waardeloos te worden.

Noten

  • 1 Met dank aan prof. mr. T. Kooijmans voor zijn commentaar.

  • 2 Beide voorstellen zijn te vinden in het conceptwetsvoorstel voor Boek 4 over de berechting: Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.

  • 3 HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:237.

  • 4 Regeerakkoord 2017-2021, ‘Vertrouwen in de toekomst’, p. 6.

  • 5 Ministerie van Justitie en Veiligheid, Kamerbrief Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018-2021, 22 februari 2018, Kamerstukken II 2017/18, 33552, 43.

  • 6 In het conceptwetsvoorstel van Boek 6 (bijzondere regelingen, waaronder het jeugdstrafprocesrecht) wordt voorgesteld om de verschijningsplicht ook te laten gelden voor verdachten die tijdens de procedure meerderjarig worden (daarvoor bevat art. 495a lid 4 nu nog een uitzondering). Bovendien wordt voorgesteld de verschijningsplicht van de ouders te wijzigen om onnodige aanhoudingen van het onderzoek op de terechtzitting vanwege het niet verschijnen van een ouder, te voorkomen.

  • 7 A. Dingemanse, ‘Artikel 363’, in: Melai/Groenhuijsen, Commentaar Wetboek van Strafvordering, 2005, aant. 8.

  • 8 HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:237.

  • 9 W. van Hattum & D.H. de Jong, ‘Twee kwesties naar aanleiding van het vonnis tegen Mohammed B.’, NJB 2006, nr. 5, p. 246 (zij betoogden echter dat de beslissing van de rechtbank ‘vanuit menselijk en maatschappelijk gezichtspunt’ niettemin juist was); F. van Laanen, ‘Het bevel “persoonlijk verschijnen” en de last “medebrenging” voor het aanhoren van een uitspraak in strafzaken. Naar aanleiding van Mohammed B.’, NJB 2005, nr. 28, p. 1461-1462; Dingemanse 2005, aant. 5.

  • 10 HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:237.

  • 11 Conclusie A-G Keulen, ECLI:NL:PHR:2017:1288, par. 97.

  • 12 Zie daarover L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008.

  • 13 A. Schoep, ‘Our Poor Cousin – The Public Pronouncements of Judgments’, 5 december 2012, http://leidenlawblog.nl/articles/our-poor-cousin-the-public-pronouncements-of-judgments/; L. de Groot-van Leeuwen, M. Laemers, I. Sportel m.m.v. P. Frielink & P.H. van Kempen, Het vonnis beter uitgelegd? Maatschappelijke effecten van beter motiveren in de strafrechtspraak, RvdR Research Memoranda 2015, nr. 2, p. 29 en 120; Van Lent 2008, p. 97.

  • 14 Dingemanse 2005, aant. 3.

  • 15 ‘(…) voor zover het een misdrijf betreft: a. dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of meer is gesteld; of b. als omschreven in de artikelen 240b, 248c, 248d, 248e, 250, 273f en 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.’

  • 16 Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, MvT, p. 178.

  • 17 Dit volgt ook uit p. 222 van de MvT.

  • 18 MvT, p. 29.

  • 19 MvT, p. 29.

  • 20 Regeerakkoord 2017-2021, ‘Vertrouwen in de toekomst’, p. 6.

  • 21 De regel in art. 363 lid 2 Sv dat de griffier ten spoedigste de inhoud van het vonnis voorleest op de plaats waar de verdachte gevangen zit, geldt alleen voor verdachten die buiten staat zijn om de uitspraak bij te wonen en niet voor het gros van de (voorlopig gehechte) verdachten die er vrijwillig voor kiezen om de uitspraak niet bij te wonen.

  • 22 M.M. Dolman, ‘Artikel 366’, in: Melai/Groenhuijsen, Commentaar op het Wetboek van Strafvordering, 2014.

  • 23 Van Hattum & De Jong 2006, p. 249.

  • 24 EHRM 8 december 1983, 7984/77, par. 27 (Pretto t. Italië); EHRM 8 december 1983, 8273/78, par. 32 (Axen t. Duitsland); Van Lent 2008, p. 92. Het ‘openbaarmaken van een uitspraak’ hoeft volgens het EHRM overigens niet per definitie te betekenen dat die uitspraak mondeling wordt voorgelezen op zitting.

  • 25 De Groot-van Leeuwen, Laemers & Sportel 2015, p. 28-29 en 39.

  • 26 De Groot-van Leeuwen, Laemers & Sportel 2015, p. 69.

  • 27 R v Sussex Justices; Ex parte McCarthy [1924] 1 KB 256, 259 (‘R v Sussex Justices’). Zie A. Richardson Oakes & H. Davies, ‘Justice must be seen to be done. A contextual appraisal’, Adelaide Law Review 2016, p. 461-494.

  • 28 Zie art. 271 lid 2 Sv. Zie in dit verband ook J. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018.

  • 29 MvT, p. 29. Zie in deze zin ook R. Otte, ‘Afscheid van de rechtspraak 1995-2016’, 29 februari 2016, http://ivorentoga.nl/archieven/4024.

  • 30 A. Schoep, ‘Our Poor Cousin – The Public Pronouncements of Judgments’, 5 december 2012, http://leidenlawblog.nl/articles/our-poor-cousin-the-public-pronouncements-of-judgments/.

  • 31 Van Hattum & De Jong 2006, p. 246.

  • 32 Dingemanse 2005, aant. 5.

  • 33 Bemelmans 2018, p. 450.

  • 34 De Groot -van Leeuwen, Laemers en Sportel 2015.

  • 35 De Groot-van Leeuwen, Laemers en Sportel 2015.

  • 36 De Groot-van Leeuwen, Laemers en Sportel 2015, p. 120.

  • 37 Zie Schoep 2012.

  • 38 Schoep 2012.

  • 39 In het conceptwetsvoorstel van Boek 4 blijft deze regeling gelijk: zie art. 4.3.5.1 lid 2.

  • 40 De Groot-van Leeuwen, Laemers en Sportel 2015, p. 120.

  • 41 Van Hattum & De Jong 2006, p. 250.

  • 42 MvT, p. 29.

  • 43 NOS, ‘Zappen langs verdachten: “telehoren” steeds populairder in de rechtszaal’, 28 april 2018.

  • 44 M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen: Drukkerij Rijksuniversiteit Groningen 1999, Algemeen deel, p. 42.

  • 45 Van Hattum & De Jong 2006, p. 248.

  • 46 EHRM 21 januari 1999, 26103/95 (Van Geyseghem t. België (GK)); EHRM 23 november 1993, 14032/88 (Poitrimol t. Frankrijk).

  • 47 H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, ‘Berechting in aanwezigheid en betekening van de dagvaarding’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen: Drukkerij Rijksuniversiteit Groningen 1999, p. 91-127.

  • 48 Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1999, p. 100.

  • 49 Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1999, p. 121.

  • 50 Kamerstukken II 2012/13, 33400 VI, 119.

  • 51 Ministerie van Justitie en Veiligheid, Kamerbrief Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018-2021, 22 februari 2018.

  • 52 Brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, 4 oktober 2013, Kamerstukken II 2013/14, 33552, 8, p. 2.

  • 53 Kamerbrief Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018-2021, 22 februari 2018.

  • 54 Brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, 4 oktober 2013.

  • 55 K. Lens, A. Pemberton & M.S. Groenhuijsen, Het spreekrecht in Nederland, Tilburg: Intervict 2010, p. 42 en 64.

  • 56 Vgl. in dit verband de literatuur over verplichte excuses door de verdachte aan het slachtoffer, M. Luth-Morgan, ‘Sincere apologies’, Netherlands Journal of Legal Philosophy 2017, nr. 2, p. 121-136.

  • 57 Zie over de ongewenste neveneffecten daarvan M.S. Groenhuijsen, ‘Van de regen in de drup’, DD 2018/14.

  • 58 Kamerstukken II 2000/01, 27632, 3, par. 4.

  • 59 W.F. Korthals Altes, ‘Een onzalig plan’, 6 maart 2018, http://ivorentoga.nl/archieven/4481.

  • 60 In ontkennende zin: C.V. Pelsser, ‘Art. 278: Onderzoek geldigheid dagvaarding/bevel verschijnen/medebrenging gelasten/verzoek uitstel’, in: C.P.M. Cleiren, M.J.M. Verpalen & J.H. Crijns, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2017, aant. 3.

  • 61 Kamerstukken II 2017/18, 29279, 395.

Reageer

Tekst