De modernisering van het Wetboek van Strafvordering is aangegrepen om een principieel vraagstuk uit de regeling over de berechting te herzien: de verplichte aanwezigheid van de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting en bij de openbare uitspraak. In deze bijdrage wordt onderzocht wat de inhoud en achtergrond van deze voorstellen zijn en wordt een oordeel gegeven over deze verschijningsplichten in het licht van de verschillende rationales die een verschijningsplicht zou kunnen vervullen – rationales die op hun beurt voortvloeien uit de functies van het straf(proces)recht. Daarbij wordt ook ingegaan op de mogelijke neveneffecten en de risico’s voor fundamentele rechten (met name de onschuldpresumptie).
De regeling van de voorlopige hechtenis verandert mogelijk ingrijpend, blijkens het conceptwetsvoorstel tot vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. De rechter krijgt ingevolge dit voorstel de mogelijkheid om in plaats van de voorlopige hechtenis de voorlopige vrijheidsbeperking te bevelen en de schorsing van de voorlopige hechtenis komt te vervallen. De ultimum remedium-gedachte rechtvaardigt dat gekozen wordt voor een systeem waarin de voorlopige vrijheidsbeperking voorop staat. Dat stelsel geniet ook op Europees niveau de voorkeur. De keuze voor dit systeem is evenwel niet geheel zonder risico’s en het vooropstellen van de voorlopige vrijheidsbeperking zal de praktijk ook voor nieuwe uitdagingen stellen. In deze bijdrage worden deze risico’s besproken en wordt een aantal aanbevelingen gedaan tot aanpassing van het voorliggende conceptwetsvoorstel.
Degene ten laste van wie voorwerpen strafvorderlijk in beslag zijn genomen, heeft een bijzondere zwakke positie. Na een vergelijking met het civiele, conservatoire beslag, wordt de nieuwe conceptregeling inzake Modernisering Wetboek van Strafvordering besproken. Daarbij worden verdergaande voorstellen gedaan om de positie van de beslagene c.q. rechthebbende te versterken.
Afschaffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis leidt niet tot het doel dat de wetgever zegt met de wijziging voor ogen te hebben. Het effect zou in veel gevallen zelfs kunnen zijn dat de nadruk meer komt te liggen op daadwerkelijke vrijheidsbeneming en minder op vrijheidsbeperking. Een ander gevaar dat dreigt is dat gemakkelijk tot onnodige vrijheidsbeperkende maatregelen wordt overgegaan. Ook kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de effectiviteit van de vrijheidsbeperkende maatregelen als er voor de verdachte geen concreet zicht is op vrijheidsbeneming. Deze averechtse effecten kunnen niet de bedoeling van de wetgever zijn en kunnen worden voorkomen.
De hulpofficier van justitie is een zeer belangrijke figuur in de Nederlandse strafrechtspleging. Ondanks de soms vergaande bevoegdheden van de hulpofficier is er weinig duidelijkheid over de competenties waarover de 4000 Nederlandse hulpofficieren moeten beschikken. Al in 2013 is door minister, politie en OM aangekondigd dat er gewerkt gaat worden aan een officier ‘nieuwe stijl’, met een versterkte rol en gekoppeld aan een nieuwe, betere opleiding. Welke visie aan deze versterking ten grondslag ligt, is echter niet bekend. Desalniettemin wordt ook in de moderniseringsoperatie voor het Wetboek van Strafvordering gezinspeeld op de nieuwe, versterkte positie van de hulpofficier. In dit artikel wordt ingegaan op de rol van de hulpofficier en (het gebrek aan) de discussie daarover. Vervolgens worden de plannen voor de versterkte rol van de hulpofficier (voor zover bekend) besproken en worden de in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde veranderingen tegen het licht gehouden. Door een gebrek aan (informatie over een) duidelijke visie en een rommelig toegelicht conceptwetsvoorstel is het vooralsnog lastig om enthousiast te worden.