Deze bijdrage is in hoofdzaak gewijd aan de in het conceptwetsvoorstel Modernisering Strafvordering voorgestelde veranderingen in de beslisschema’s in hoger beroep en cassatie. Daartoe worden eerst kort en op hoofdlijnen de geschiedenis en de huidige situatie van beide beslisschema’s geschetst, waarna het conceptwetsvoorstel en de bijbehorende memorie van toelichting worden geanalyseerd. In het bijzonder wordt stilgestaan bij de invloed van de veranderingen in hoger beroep op de procedure en de (on)mogelijkheden om oordelen van het hof ter toetsing voor te leggen aan de Hoge Raad. De bijdrage besluit met enkele conclusies.
De inwerkingtreding van het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering zal gepaard gaan met vragen van overgangsrechtelijke aard. Op dit moment heeft de minister nog niet voorzien in overgangsrecht. In deze bijdrage wordt besproken hoe de contouren van dat overgangsrecht eruit zouden kunnen zien. Daarnaast wordt de vraag besproken in hoeverre de rechter, voorafgaand aan de inwerkingtreding, kan anticiperen op het gemoderniseerde wetboek bij de uitleg van de huidige wettelijke bepalingen.
Deze bijdrage gaat over voorgestelde wijzigingen ten aanzien van de cassatieprocedure en over enkele wenselijke wijzigingen die niet zijn voorgesteld. Eerst komt aan de orde (de onwenselijkheid van) het rechtstreeks cassatieberoep: de Hoge Raad niet als derde maar als tweede instantie, dus zonder tussenkomst van een appelrechter. In dat verband zal aandacht worden besteed aan de ingewikkelde cassatiedrempel in zaken betreffende overtredingen alsook aan het cassatieberoep in beklagzaken. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het karakter van de cassatieprocedure; stilgestaan wordt bij (voorstellen die lijken te schuren met) het schriftelijke karakter van het cassatiegeding alsook bij de mogelijkheid tot tegenspraak. Daarna komt de regeling van de herstelbeslissing en de aanvulling langs. Dan komt de nieuwe regeling van de cassatiegronden aan bod, waarna tot slot aandacht wordt besteed aan wat in het verschiet ligt. Dat betreft de invoering van een cassatiebalie, de prejudiciële vragen en de facultatieve conclusie van het parket. Dat alles natuurlijk voor zover van belang met het oog op de behandeling van strafzaken.
De hulpofficier van justitie is een zeer belangrijke figuur in de Nederlandse strafrechtspleging. Ondanks de soms vergaande bevoegdheden van de hulpofficier is er weinig duidelijkheid over de competenties waarover de 4000 Nederlandse hulpofficieren moeten beschikken. Al in 2013 is door minister, politie en OM aangekondigd dat er gewerkt gaat worden aan een officier ‘nieuwe stijl’, met een versterkte rol en gekoppeld aan een nieuwe, betere opleiding. Welke visie aan deze versterking ten grondslag ligt, is echter niet bekend. Desalniettemin wordt ook in de moderniseringsoperatie voor het Wetboek van Strafvordering gezinspeeld op de nieuwe, versterkte positie van de hulpofficier. In dit artikel wordt ingegaan op de rol van de hulpofficier en (het gebrek aan) de discussie daarover. Vervolgens worden de plannen voor de versterkte rol van de hulpofficier (voor zover bekend) besproken en worden de in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde veranderingen tegen het licht gehouden. Door een gebrek aan (informatie over een) duidelijke visie en een rommelig toegelicht conceptwetsvoorstel is het vooralsnog lastig om enthousiast te worden.
In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering heeft de wetgever zich ook gewaagd aan het veelbesproken thema van vormverzuimen en de strafprocessuele gevolgen van onrechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden. Deze bijdrage geeft een globale uiteenzetting van de voorgestelde wijzigingen van artikel 359a Sv en bespreekt deze wijzigingen in het licht van de in de literatuur geconstateerde problemen inzake de rechterlijke controle op vormverzuimen.