Als gevolg van de Coronamaatregelen worden onderzoeken ter zitting soms zo ingericht dat bepaalde procesdeelnemers en publiek de zitting alleen via een videoverbinding kunnen bijwonen. In deze bijdrage wordt onderzocht of en, zo ja, onder welke voorwaarden, het in het algemeen juridisch toelaatbaar is om zittingen op die manier in te richten en of dat ook wenselijk zou zijn. Daarbij worden twee varianten onderscheiden: de volledig digitale zitting – die niet in een zittingszaal plaatsvindt – en de zitting waarbij de rechters en mogelijk ook de officier van justitie in de zittingszaal aanwezig zijn, maar de andere procesdeelnemers de zitting digitaal bijwonen. Na de beantwoording van de onderzoeksvraag worden suggesties gedaan voor een regeling in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering.
Deze bijdrage is in hoofdzaak gewijd aan de in het conceptwetsvoorstel Modernisering Strafvordering voorgestelde veranderingen in de beslisschema’s in hoger beroep en cassatie. Daartoe worden eerst kort en op hoofdlijnen de geschiedenis en de huidige situatie van beide beslisschema’s geschetst, waarna het conceptwetsvoorstel en de bijbehorende memorie van toelichting worden geanalyseerd. In het bijzonder wordt stilgestaan bij de invloed van de veranderingen in hoger beroep op de procedure en de (on)mogelijkheden om oordelen van het hof ter toetsing voor te leggen aan de Hoge Raad. De bijdrage besluit met enkele conclusies.
De modernisering van het Wetboek van Strafvordering is aangegrepen om een principieel vraagstuk uit de regeling over de berechting te herzien: de verplichte aanwezigheid van de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting en bij de openbare uitspraak. In deze bijdrage wordt onderzocht wat de inhoud en achtergrond van deze voorstellen zijn en wordt een oordeel gegeven over deze verschijningsplichten in het licht van de verschillende rationales die een verschijningsplicht zou kunnen vervullen – rationales die op hun beurt voortvloeien uit de functies van het straf(proces)recht. Daarbij wordt ook ingegaan op de mogelijke neveneffecten en de risico’s voor fundamentele rechten (met name de onschuldpresumptie).